Een tuchtsancties kunnen in de meeste beroepsgroepen van vrije beroepen worden opgelegd door een tuchtorgaan bestaande uit gelijken (peers) van de zelfde beroepsgroep wanneer een lid door zijn gedrag afbreuk doet aan de waardigheid van het beroep of verzaakt aan diens beroepsplichten.
De beroepsbeoefenaar begaat een ernstige deontologische fout wanneer hij zijn integriteit en, bij uitbreiding, die van zijn beroepsgroep te grabbel gooit.
Een vrije beroepsbeoefenaar begaat een deontologische fout door praktijk jarenlang op zijn beloop te laten en hierbij weze het aanvankelijk te lang passief te blijven, spijts de injuncties van zijn beroepsgroep. Of dit nu een gevolg was van nonchalance dan wel gebeurde uit geldelijke overwegingen (o.a. om kosten te drukken), is zonder relevantie.
De boekhouding van elke onderneming en dus ook van een vrije beroeper moet dag aan dag worden gevoerd en bijgehouden.
Wanbetalingen kunnen tekenend en veelzeggend zijn in dat verband.
Wanbeheer in de boekhouding en wanbetaling aan de fiscale administratie getuigen van een misprijzen, minstens van onverschoonbare desinteresse voor het belang van de boekhouding, als een essentieel beheersinstrument voor de organisatie van zijn kantoor (aangezien de boekhouding een onmiddellijk en getrouw beeld moet geven van de kredietcapaciteit van de vrije beroepsbeoefenaar en de rentabiliteit van zijn kantoor). Door langdurig verzuim stelt de vrije beroepsbeoefenaar zijn kantoor op het spel.
Inzake derdengelden heeft de vrije beroepsbeoefenaar die derdengelden beheert een plicht tot rubricering. Het gebrek hieraan kan leiden tot problemen voor de betreffende cliënten, o.a. in een insolventiescenario.
Het gegeven dat geen ruchtbaarheid zou zijn gegeven aan ernstige deontologische inbreuken en nalatigheden of dat er geen derde-gedupeerden zouden zijn geweest, doet als zodanig geen afbreuk aan het ernstig karakter van deze tuchtrechtelijke vergrijpen. Overigens heeft de tuchtrechter zelfs geen rechtsmacht om in te gaan op aanspraken van derde-benadeelden. In dat opzicht geldt een fundamenteel onderscheid tussen het tuchtrecht en het civiel recht (aansprakelijkheidsrecht).
Tegen de tuchtrechtelijke bevoegdheid van de tuchtoverheid kan principieel beroep worden aangetekend bij de instantie voorzien in de regelgeving van dit beroep..
In de tuchtrechtelijke verdediging kan de vrije beroepsbeoefenaar zich niet steunen op burn-out en de hiermee gepaard gaande psychische problemen, ook al wordt niet getwijfeld aan de waarachtigheid van deze diagnose.
Het is immers de taak en de verantwoordelijkheid van de vrije beroepsbeoefenaar om ervoor te zorgen dat hij het bestendig meesterschap behoudt over zijn kantoor. Het is trouwens precies voor gevallen als deze dat meestal althans voor de meeste beroepsgroepen voorzien is in de mogelijkheid om, ook op eigen verzoek van de betrokken vrije beroepsbeoefenaar zelf, een plaatsvervanger te laten aanstellen.
De vrije beroepsbeoefenaar die zich in organisatorische, medische of psychische noodtoestand bevindt heeft de plicht op eigen verzoek een plaatsvervanger te laten aanstellen.
Hij kan hieraan ook verhelpen door een associatie te overwegen, hetgeen een alternatief uitmaakt om zich persoonlijk te ontlasten of een gedeeltelijke time-out te nemen.
Bij de beoordeling van dit soort feiten kan wel rekening gehouden met het blanco-tuchtrechtelijk verleden.
Dat de vrije beroepsbeoefenaar een kantoor heeft geërfd met een oude technologie, is geen verschoning. De vrije beroepsbeoefenaar die sedert geruime tijd benoemd is, dient zich dienaangaande tijdig te organiseren.
Bij de beoordeling van een tuchtrechtelijk vergrijp dient ook rekening gehouden met de elementen die in het voordeel van de vrije beroepsbeoefenaar spelen.
Deze kunnen onder meer bestaan uit de inspanningen die zijn geleverd door de vrije beroepsbeoefenaar voor de verbetering van de financiële positie van zijn kantoor en de grote financiële inspanningen die de vrije beroepsbeoefenaar zelf heeft gedaan, zeker wanneer de vrije beroepsbeoefenaar zelf de grote financiële put heeft gedempt en een positief beschikbaar saldo achterlaat met een voldoende financiële buffer.
Dat deze financiële injectie in het kantoor mogelijk was ingevolge het familiefortuin (en/of erfenissen van de vrije beroepsbeoefenaar), doet hieraan geen afbreuk. Een allusie op het bestaan van een «klassejustitie» is volgens de rechtspraak in casu van het hof hierbij niet relevant.
Ook de vaststelling dat de boekhouding van het vrije beroepsbeoefenaarkantoor (de vennootschap) als zodanig niet langer de negatieve gevolgen van de destijds begane malversaties draagt pleit in het voordeel van de vrije beroepsbeoefenaar. In casu werden de bewuste «putten» uit de boekhouding van het kantoor gehaald en de rekening-courant werd aangezuiverd, zelfs al blijkt dit enkel uit een eenzijdig verslag dat niet zomaar als onbetrouwbaar kan worden afgewezen.
Verder stelt zich de vraag in hoeverre een laakbare fout een veralgemeende praktijk bij nagenoeg alle dossiers uitmaakt of in essentie te herleiden zijn tot een zeer beperkt aantal dossiers en of er daadwerkelijk schade is geleden (hetgeen te deze niet het geval is).
Even zeer strekt het tot voordeel in de tuchtzaak dat de vrije beroepsbeoefenaar zich niet persoonlijk zou hebben verrijkt door de gewraakte handelingen.
Hierbij kan alsdan rekening gehouden dat het niet uit te sluiten is dat de vrije beroepsbeoefenaar ingevolge zijn mentale conditie (de burn-out, waarvan hierboven reeds sprake) sneller vatbaar was voor de praktijken van een bepaald cliënteel en minder alert was voor de signalen van zijn collega's of derden .
Het schuldinzicht van de vrije beroepsbeoefenaar speelt verder in zijn voordeel: dit zelfbewustzijn en dit besef van volstrekt ontoelaatbaar handelen kwamen ontegensprekelijk tot uiting in de onderscheiden stappen die de vrije beroepsbeoefenaar heeft gezet, niet enkel op het vlak van de kantoorreorganisatie (aanwerving personeel, gebruik nieuw boekhoudsysteem), maar ook op het vlak van zijn persoon, getuige o.a. de talrijke opleidingen die de vrije beroepsbeoefenaar heeft gevolgd en waarvan een overzicht wordt gegeven in zijn conclusies.
Het opleggen van een sanctie aan de beroepsbeoefenaar vormt niet het doel op zich van de tucht. Veel meer dan in het strafrecht is niet zozeer of alleen maar het verleden (d.w.z. het gebeurde) bepalend voor de (omvang van de) sanctie, maar minstens evenzeer de verwachting in het toekomstig gedrag van de beroepsbeoefenaar.
Niet de leedtoevoeging staat centraal, maar wel de bewaking van de kwaliteit van het beroep. De vrije beroepsbeoefenaar die door zijn gedrag zijn geloofwaardigheid ernstig op het spel gezet (en ook een tijdlang kwijt is geweest), kan deze geloofwaardigheid herwinnen.
Bij het bepalen van de sanctie ter beteugeling van bewezen tuchtrechtelijke vergrijpen staat het evenredigheidsvereiste centraal (vgl. o.a. ook: GwH 4 februari 2010, P&B 2010, 161, overweging B.12). Deze voorwaarde houdt in dat de tuchtsanctie in verhouding moet staan tot de ernst van de tuchtrechtelijk bewezen verklaarde vergrijpen.
Indien de gevorderde tuchtstraf die is van de uitsluiting, schrapping of afzetting (wat een definitief einde zou betekenen voor de professionele loopbaan van de vrije beroepsbeoefenaar), is deze toetsing des te meer aan de orde.
De tuchtrechter kan slechts de straffen opleggen die in de beroepsreglementering werden bepaald.
De tuchtrechter mag geen andere sancties mag opleggen dan die waarin de wet of de beroepsreglementering voorziet
Een voorwaardelijke afzetting of een gelijkwaardige sanctie met uitstel of probatievoorwaarden is niet mogelijk de lege lata (wanneer deze niet is voorzien door de wet of de beroepsreglementering).
Bij het bepalen van de sanctie kan de tuchtrechter rekening houden met de duur van de preventieve schorsing. Niettegenstaande de preventieve schorsing geldt als een tijdelijke ordemaatregel in afwachting van een uitspraak van de strafrechter of tuchtrechter – en als zodanig dan ook niet als een tuchtmaatregel geldt met een representatief/punitief karakter – zodat de tuchtrechter deze schorsing als zodanig niet in rechte mee kan verdisconteren, kan de tuchtrechter niet buiten de vaststelling dat de preventieve schorsing in zijn feitelijke uitwerking nagenoeg gelijkstaat aan een schorsing bij wijze van tuchtsanctie.
Bij de beoordeling over de strafmaat en meer bepaald bij de afweging van de afzetting kan geoordeeld dat deze niet verantwoord is, in het licht van de overige overwegingen in de tuchtzaak, maar ook door rekening te houden met het toekomstperspectief.
Aldus kan van de afzetting , rekening houdende met de omstandigheden van de zaak ook rekening gehouden met de leeftijd van de vrije beroepsbeoefenaar, zeker wanneer deze leeftijd het hem onmogelijk zou maken (56 jaar), om een arbeidsbetrekking te vinden die hem in staat zou stellen om, gelet op zijn kwalificaties, zijn verdienvermogen zelfs maar bij benadering te benutten.
Hierbij kan dan in overweging genomen dat de afgezette vrije beroepsbeoefenaar voor zijn beroepsgroep zou «verbrand» zijn en waarbij ook een andere aan zijn arbeidspotentieel aangepaste beroepsbetrekking vinden niet evident zou zijn.
Verder mag rekening gehouden met de nefaste gevolgen van de afzetting of schrapping van zijn gezin.
De vrees voor recidive wordt getemperd door de tuchtrechtelijke veroordeling die als een spreekwoordelijk zwaard van Damocles boven het hoofd van de vrije beroepsbeoefenaar zal blijven hangen.