Krachtens artikel 587 septies Ger.W. doet de voorzitter van de arbeidsrechtbank uitspraak over de vorderingen ingesteld krachtens artikel 2 van de wet van 2 juni 2010 houdende bepalingen van het sociaal strafrecht.
De vordering wordt ingesteld en behandeld met de versnelde rechtspleging zoals in kort geding, zonder dat er sprake moet zijn van hoogdringendheid in de zin van artikel 584 lid 1 Ger.W..
Ingevolge deze bepaling is de voorzitter van de arbeidsrechtbank bevoegd om kennis te nemen van een vordering gericht tegen de opgesomde dwangmaatregelen verricht door sociale inspecteurs in het raam van de bestuurlijke uitoefening van hun bevoegdheden.
De arbeidsrechtbank is enkel bevoegd om zich uit te spreken over een dergelijk beroep indien de dwangmaatregel niet werd genomen in het kader van een strafonderzoek en niet bevolen werd door een magistraat.
Een verzoek tot opheffing van opsporingshandelingen verricht door sociale inspecteurs in het kader van een strafonderzoek dient aan de arbeidsauditeur of de onderzoeksrechter te worden gericht en beroep behoort tot de bevoegdheid van de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep, met toepassing van artikel 28 sexies Sv. een 61 quater Sv..
Ook in de hypothese dat inmiddels een strafonderzoek zou zijn opgestart, de voorzitter bevoegd blijft om kennis te nemen van de vordering.
De materiële bevoegdheid moet worden beoordeeld op het tijdstip waarop de vordering is ingeleid.
De territoriale bevoegdheid van de voorzitter van de arbeidsrechtbank wordt ontleend aan artikel 627,9° Ger.W. dat bepaalt dat de rechter van de plaats waar de mijn, de fabriek, de werkplaats, het magazijn, het kantoor gelegen is en in het algemeen, van de plaats die bestemd is voor de exploitatie van de onderneming, de uitoefening van het beroep of de werkzaamheid van de vennootschap, van de vereniging of van de groepering, onder meer bevoegd is voor de vorderingen onder meer voor de vorderingen gesteund op artikel 2 van de wet van 2 juni 2010.
Artikel 2 § 3 van de wet van 10 juni 2010 verleent de voorzitter van de arbeidsrechtbank de bevoegdheid om een controle uit toe oefenen over de wettelijkheid van de inbeslagnemingen verricht ter uitvoering van artikel 35 Soc.Sw. en de maatregelen genomen ter uitvoering van de artikelen 28 § 3 Soc.Sw. Zijn controle heeft ook betrekking op de wenselijkheid van het behoud van de inbeslagnemingen verricht ter uitvoering van de artikelen 35 Soc.Sw. en hij kan een gehele, gedeeltelijke of voorwaardelijke opheffing toestaan.
De bevoegdheid van de voorzitter reikt niet verder dan wat in artikel 2 van de wet van 10 juni 2010 is voorzien en is gelimiteerd tot het beoordelen van de dwangmaatregelen. De voorzitter is bijvoorbeeld niet bevoegd voor een vordering in betaling van een schadevergoeding.
Artikel 34 Soc.Sw., verleent de sociale inspecteurs het recht om kopieën te nemen van informatiedragers. De controle op de wettigheid van het kopiëren valt evenwel niet onder de enumeratie van artikel 2 van de wet van 2 juni 2010, zodat de voorzitter zich daar niet rechtstreeks over kan uitspreken.
Dit geldt ook voor artikel 23 Soc.Sw., dat het recht van toegang tot de arbeidsplaatsen van de sociale inspecteurs regelt en dat evenmin figureert in de toepassingssfeer van artikel 2 van de wet van 2 juni 2010.
Hetzelfde gaat op voor de eventuele miskenning van de door het Sociaal Strafwetboek opgelegde verplichtingen met betrekking tot verhoren (artikel 62 Soc.Sw.) omwille van de ondervraging van de op de bedrijfszetel aanwezigen zonder formeel verhoor, waarover de partijen redetwisten.
De controle van de regelmatigheid van verhoren wordt niet vermeld in artikel 2 van de wet van 10 juni 2002 en valt dus buiten de bijzondere beroepsprocedure. De rechterlijke toetsing zal pas achteraf in een eventueel volgende straf- of burgerlijke procedure kunnen plaatsvinden.
De controle over de wettelijkheid van de dwangmaatregelen betreft zowel de interne als de externe legaliteit. De externe legaliteit slaat onder andere op de bevoegdheid van de sociale inspecteurs, de formele motivering en de eerbiediging van de op straffe van nietigheid voorgeschreven bepalingen. Het onderzoek van de interne wettelijkheid heeft onder meer betrekking op de feitelijke en juridische juistheid van de beslissing en de principes van finaliteit en proportionaliteit.
De beginselen van finaliteit en proportionaliteit, verankerd in de artikelen 18 en 19 Soc.Sw., gelden als algemene beginselen die moeten worden gerespecteerd door de sociale inspecteurs bij elke maatregel die ze treffen in het kader van het uitoefenen van het toezicht.
De sociale inspecteurs moeten bovendien te allen tijden bij het uitvoeren van hun toezichtopdracht de voorschriften inzake de plichtenleer in acht nemen.
Het toezicht op de wettigheid van de aangevochten dwangmaatregelen omvat dus ontegenzeglijk ook de artikelen 18 en 19 Soc.Sw., zoals blijkt uit eenstemmige rechtspraak en rechtsleer.
De legaliteit van het optreden van de sociale inspecteurs moet derhalve met volle rechtsmacht worden beoordeeld, aan de hand van de concrete elementen waarover de sociale inspectie beschikte op het ogenblik waarop tot de maatregel wordt besloten .
Ingevolge artikel 21 Soc.Sw. beschikken de sociale inspecteurs over beoordelingsbevoegdheid wat hun handelen betreft.
De sociale inspecteurs hebben enige vrijheid om hun optreden aan te passen op grond van de bijzondere kenmerken van de inbreuk.
Enkel over de keuze om onderzoeksmacht in te zetten of om een maatregel aan te wenden, beschikt de sociale inspectie over beoordelingsruimte.
Deze discretionaire bevoegdheid moet worden uitgeoefend met eerbiediging van de principes van finaliteit en proportionaliteit en binnen de wettelijke grenzen.
Artikel 2 van de wet van 2 juni 2010 beperkt de controle tot de wenselijkheid van het behoud van de maatregel van inbeslagneming, maar verwijst niet naar wenselijkheid van de maatregel zelf.
Maar ook de opportuniteit van de maatregel kan marginaal worden gecontroleerd door de rechter en kan worden gecensureerd indien er sprake is van “kennelijke onredelijkheid”.
Het bewijsmateriaal verkregen met miskenning van de in artikel 2 § 5 van de wet van 2 juni 2010 aangeduide regels is nietig en zal geen bewijs van een inbreuk kunnen vormen.
Door de sociale inspectie genomen onwettige maatregelen zijn nietig en het bewijsmateriaal verkregen met miskenning van de betrokken regels kan in een eventuele latere burgerlijke of strafprocedure niet worden aangewend.
De voorzitter formele garanties van artikel 53 Soc.Sw. dienen gewaarborgd blijven.
De sociale inspectie voldoet niet aan de cascaderegeling van artikel 28 § 3 Soc.Sw., wanneer niet wordt aangetoond dat de zoeking werd voorafgegaan door een vraag tot overlegging van welbepaalde informatiedragers.
De sociale inspectie moet kunnen bewijzen dat de zoeking en inbeslagneming zich limiteerde tot de in artikel 28 § 3 Soc.Sw. bedoelde informatiedragers die er het voorwerp van kunnen uitmaken. Bovendien moet plausibel gemaakt dat de zoeking vereist was omwille van de aard van het onderzoek of het gevaar dat er informatiedragers zouden verdwijnen of worden gewijzigd.
De sociale inspectie dient het proportionaliteitsbeginsel te respecteren. Zo dient aangetoond dat de zoeking niet als een verboden fishing expedition kan worden gekwalificeerd.
Op basis van onvoldoende onderbouwde vermoedens kan geen disproportionele, al dan niet samen met fiscale controleurs, grootscheepse actie worden uitgevoerd, met miskenning van de wettelijke krijtlijnen van onderzoeksbevoegdheden.