Een persoon is beroepsmatig verbonden wanneer de relatie tussen de verzekeringnemer en die persoon aan laatstgenoemde de mogelijkheid biedt om beroepsinkomsten te verkrijgen (Art. 138bis-1, § 2, Wet Landverzekeringsovereenkomst vóór de afschaffing ervan door de wet van 4 april 2014, overgenomen in art. 201, § 2 van de wet van 4 april 2014 «betreffende de verzekeringen»).
Opdat een ziekteverzekeringsovereenkomst die gesloten is door één of meer verzekeringnemers ten behoeve van één of meer personen kan worden aangemerkt als een beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst, is het nodig dat er op het tijdstip van de aansluiting tussen de verzekeringsnemer en de begunstigde een relatie bestaat die hem de mogelijkheid biedt beroepsinkomsten te verkrijgen (Art. 138bis-1, § 2, Wet Landverzekeringsovereenkomst vóór de afschaffing ervan door de wet van 4 april 2014, overgenomen in art. 201, § 2 van de wet van 4 april 2014 «betreffende de verzekeringen»).
Artikel 138bis-8, § 1, Wet Landverzekeringsovereenkomst, dat enkel tot doel heeft de voorwaarden te bepalen waaronder een persoon die aangesloten is bij een beroepsgebonden verzekeringsovereenkomst die verzekering individueel kan voortzetten wanneer hij het voordeel ervan verliest, houdt geen verband met de begripsomschrijving van de beroepsgebonden ziekteverzekeringsovereenkomst en kan er geen invloed op hebben.
Wanneer de aangevoerde discriminatie niet berust op een onderscheid tussen rechtzoekenden die zich in dezelfde rechtstoestand bevinden waarop verschillende regels zouden worden toegepast, maar op een onderscheid tussen rechtzoekenden die, volgens hun hoedanigheid van al dan niet actieve persoon op het tijdstip waarop hun werkgever een collectieve ziekteverzekeringsovereenkomst heeft gesloten zich in onderscheiden rechtstoestanden bevinden, bestaat er geen grond om het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag te stellen (zie ook: Cass. 23 september 2015, AR P.14.0238.F, AC 2015, nr. 546, met concl. van advocaat-generaal Vandermeersch)
Artikel 3, § 2, derde lid, van de wet van 20 juli 2007, dat rekening houdt met een bestaande bijzondere toestand, behoudt de specifieke overgangsregeling uitsluitend voor aan de zogeheten affinity-contracten; het middel als zou die bepaling zonder onderscheid van toepassing zijn op alle niet-beroepsgebonden collectieve ziekteverzekeringsovereenkomsten faalt bijgevolg naar recht (Art. 3, § 2, derde lid, Wet 20 juli 2007, gewijzigd door art. 13 Wet 17 juni 2009).