Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de erkennende meemoeder, kan de erkenning worden betwist voor de familierechtbank (art. 325/7, § 1 BW).
De erkennende vrouw, de moeder, het kind, de man die het vaderschap opeist en de vrouw die het meemoederschap opeist, kunnen een betwistingsvordering instellen.
De vervaltermijnen van artikel 330, § 1, vierde lid Burgerlijk Wetboek zijn mutatis mutandis van toepassing.
De vrouw die het meemoederschap opeist, moet de vordering instellen binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de verwekking van het kind het gevolg kan zijn van de daad tot verwekking waarmee zij overeenkomstig de MBV-wet van 6 juli 2007 heeft ingestemd.
Net als bij artikel 330, § 1, vierde lid Burgerlijk Wetboek bepaalt de grondslag van het ouderschap het vertrekpunt voor de vervaltermijnen voor betwisting, namelijk bij meemoederschap de instemming met de medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind als gevolg en bij het vaderschap het biologische vaderschap.
De aanknopingspunten staan los van de erkenning zelf. Dit heeft als gevolg dat de termijn reeds kan verlopen zijn nog voor de erkenning heeft plaatsgevonden.
Indien is bewezen (wat mogelijk is met alle wettelijke middelen) dat de erkenner niet heeft ingestemd met de verwekking overeenkomstig de MBV-wet van 6 juli 2007 of de verwekking niet het gevolg kan zijn van de instemming, wordt de vordering tot betwisting van de erkenning gegrond verklaard.
Deze situatie is bijvoorbeeld denkbaar in het geval waarin de moeder
(1) samen met de ene vrouw een overeenkomst in de zin van artikel 7 MBV-wet van 6 juli 2007 afsloot en
(2) toestemde tot de erkenning van het kind door een andere vrouw: in dat geval zal de ene vrouw de erkenning kunnen betwisten.
Net als bij de betwisting van het vermoeden van meemoederschap van de echtgenote van de moeder, kan de vordering tot betwisting van de erkenning door de beweerde vader en deze door de beweerde meemoeder maar worden ingesteld wanneer het ouderschap is komen vast te staan. De bewijslast bij artikel 325/7, § 3, resp. § 4 Burgerlijk Wetboek is dezelfde als deze bij artikel 325/3, § 4, resp. § 5 Burgerlijk Wetboek.
De juridische vaststelling van het meemoederschap heeft dezelfde rechtsgevolgen als elke andere afstammingsband.