Het intentioneel element (het bewuste oogmerk om aan de wederpartij een bewijs te verschaffen) is niet meer een vereiste om als buitengerechtelijke bekentenis te kunnen gelden
De duidelijke, vrijwillige en geloofwaardige bekentenis is geheel toerekenbaar en is onherroepbaar.
In het Belgische recht geldt een dergelijke buitengerechtelijke bekentenis als een sterk bewijsmiddel en levert zij een volledig bewijs op.
Kosteloos gebruik is geen pacht. Een pachtovereenkomst is een wederkerige overeenkomst onder bezwarende titel. Van een pachtovereenkomst kan geen sprake zijn indien een landeigendom gratis ter beschikking wordt gesteld en er geen pachtprijs is .
De loutere aanwezigheid op de grond, zelfs bij betaling van enige vergoeding, impliceert inderdaad uit zichzelf geen pacht . Het feitelijk gebruik van een landeigendom, zelfs ongeacht de lange duur, creëert geen vermoeden van huur.
De bezetting of zelfs de exploitatie van een perceel vormt op zichzelf geen bewijs van uitvoering van een pachtcontract: een dergelijke bezetting of exploitatie is louter een
materieel feit, dat geen vermoeden schept van de uitvoering van een pachtovereenkomst .
Art. 3, 1
o, eerste lid Pachtwet bepaalt uitdrukkelijk dat de pacht schriftelijk moet worden vastgesteld. Wanneer een dergelijk geschrift niet voorhanden is bepaalt art. 3, 1
o, tweede lid Pachtwet: «Bij ontstentenis van een dergelijk geschrift, kan degene die een landeigendom exploiteert het bewijs leveren van het bestaan van een pacht en van de pachtvoorwaarden door alle middelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens.»
De bijzondere bewijsregel in pachtzaken vervat in art. 3, 1o, tweede lid Pachtwet wordt in de rechtsleer soms als een hybride bepaling omschreven, zeker na de wet van 7 november 1988 Aldus blijkt dat sinds de «nieuwe» Pachtwet van 7 november 1988, om een beroep te kunnen doen op de bewijsfaciliteiten van art. 3, 1o, tweede lid Pachtwet (bewijs door alle middelen met inbegrip van getuigen en vermoedens), een reële bedrijfsmatige exploitatie van een landeigendom met economisch winstoogmerk wordt vereist, dit in tegenstelling tot de «vroegere» Pachtwet (art. 3 van de wet van 4 november 1969), waarbij slechts sprake is van «diegene die in het bezit is van een landeigendom».
Met andere woorden, loutere ingebruikneming, inbezitneming of precaire bezetting volstaat niet meer en voldoet sinds de wet van 7 november 1988 niet meer aan de vereisten van de Pachtwet.
Enkel «degene die een landeigendom exploiteert» kan op de bedoelde bewijsfaciliteit een beroep doen. Slechts indien een dergelijke exploitatie in de zin van de Pachtwet bewezen is, zou de beweerde pachter eventueel kunnen worden toegelaten tot de bewijslevering in de zin van art. 3, 1o, tweede lid, van de Pachtwet.
Er bestaat afdoende juridische duidelijkheid over het antwoord op de vraag wat precies wordt bedoeld met «een exploitatie in de zin van de Pachtwet». Uit art. 1, eerste lid, 1o van de Pachtwet blijkt dat het gaat over de aanwending van onroerende goederen binnen een landbouwbedrijf, meer bepaald de bedrijfsmatige exploitatie van die onroerende goederen met het oog op het voortbrengen van landbouwproducten die in hoofdzaak bestemd zijn voor de verkoop.
Met andere woorden, de reële bedrijfsmatige uitbating van onroerende goederen met economisch winstoogmerk (het behalen van winst). Dit gaat veel verder dan louter gebruik of materiële inbezitname.
Het moet gaan om daadwerkelijke uitbating van een landeigendom in het kader van de beroepsactiviteit van iemand die beschikt over de vereiste beroepsbekwaamheid en de nodige materiële middelen en die de landbouwproducten in hoofdzaak bestemt voor verkoop. De door de wet bedoelde exploitatie dient door de beweerde pachter . persoonlijk te geschieden en niet via derden
Wanneer de landeigenaar betwist dat de beweerde pachter de litigieuze onroerende goederen exploiteert in de zin van de Pachtwet dient degene die beweert exploitant te zijn het materiële feit van de aangevoerde exploitatie te bewijzen.
Het is belangrijk daarbij aan te merken dat het bewijs dat men exploitant is, niet wordt geleverd volgens de bewijsregelen van art. 3 van de Pachtwet, maar wel overeenkomstig de bewijsregel van het gemene recht.
De Pachtwet bewaart immers het volledige stilzwijgen over de wijze waarop het materiële feit van de exploitatie van een landeigendom dient te worden bewezen. Dit bewijs kan dus, overeenkomstig het gemene bewijsrecht, worden geleverd door alle middelen van recht, met inbegrip van getuigen en vermoedens.