Art. 3, 1o, eerste lid Pachtwet bepaalt dat de pacht schriftelijk moet worden vastgesteld. Krachtens het tweede lid van voormelde bepaling kan degene die een landeigendom exploiteert, bij ontstentenis van een dergelijk geschrift, het bewijs leveren van het bestaan van een pacht en van de pachtvoorwaarden door alle middelen, met inbegrip van getuigen en vermoedens.
Hieruit volgt dat de beweerde gebruiker van een landeigendom, bij ontstentenis van een geschrift, door alle middelen van recht het bewijs kan leveren van het bestaan en de voorwaarden van een pachtovereenkomst die onder de toepassing van de Pachtwet valt.
Dit bewijs is evenwel alleen toegestaan aan diegene die het bewijs levert dat hij een landeigendom exploiteert in de zin van een landbouwexploitatie overeenkomstig art. 1, eerste lid, 1o en 2o Pachtwet, tijdens de periode waarin hij beweert pachter te zijn geweest.
Aangezien de pacht schriftelijk moet worden vastgesteld, kan de verpachter het bestaan en de voorwaarden van een pachtovereenkomst niet door alle middelen van recht bewijzen.
De wetgever wil hiermee de verpachter, die desgewenst altijd een schriftelijke overeenkomst kan eisen, aanzetten tot het schriftelijk vaststellen van de pacht, om bewijsmoeilijkheden in verband met het bestaan of de voorwaarden van een pachtovereenkomst te vermijden. De regeling vormt een sanctie ten aanzien van de verpachter die heeft nagelaten de pacht schriftelijk vast te stellen.
Het bovenstaande staat er niet aan in de weg dat de verpachter, indien de pachter door alle middelen van recht het bewijs levert van het bestaan of de voorwaarden van een pachtovereenkomst, krachtens voormeld art. 3, 1o, tweede lid Pachtwet, het tegenbewijs mag leveren door alle middelen van recht.