Luidens artikel 1326, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek moet een onderhandse akte waarbij een partij zich tegenover een andere partij verbindt om haar een geldsom of een waardeerbare zaak te betalen, geheel geschreven zijn met de hand, of tenminste, naast de handtekening, ook een met de hand geschreven “goed voor” of “goedgekeurd voor” hebben, waarbij de som of de hoeveelheid van de zaak voluit in letters is uitgedrukt.
Een getekende factuur is geen eenzijdige “schulderkenning” in de zin van artikel 1326 van het Burgerlijk Wetboek.
Immers, de in artikel 1326 van het Burgerlijk Wetboek vervatte vereisten zijn enkel van toepassing op onderhandse akten die eenzijdige schuldbekentenissen vaststellen. Artikel 1326 van het Burgerlijk Wetboek vereist derhalve dat de onderhandse akte een rechtshandeling tot voorwerp heeft waarbij een verbintenis van de schuldenaar wordt vastgesteld. De akte moet dus betrekking hebben op het ontstaan van een nieuwe verbintenis. Een “schulderkenning” van het verschuldigd zijn van een geldbedrag ingevolge een vroeger aangegane verbintenis valt dus niet onder het toepassingsgebied van artikel 1326 van het Burgerlijk Wetboek.
Op een “
voor akkoord” ondertekende verklaring op is evenmin artikel 1325 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing, nu dit artikel geen toepassing vindt op met onderhandse akten gelijkgestelde geschriften, noch onderhandse akten inhoudende eenzijdige verklaringen van een van de partijen wanneer de bekrachtigde verbintenis haar oorzaak vindt in een onderliggende wederzijdse overeenkomst verbintenis.
Op een autohersteller rust een voorlichtingsplicht diens klant tijdig te verwittigen van de mogelijk hoge kostprijs van de herstellingen, en dit des te meer wanneer het betrokken voertuig reeds beschadigd was en beperkt van waarde. De bewijslast van het nakomen van deze informatieverplichting berust op de persoon die verplicht is deze informatie te verstrekken, zijnde de autohersteller.
(De handtekening op de factuur door hij die de factuur heeft uitgeschreven maakt het bewijs van betaling door de klant uit.)
Let wel
Art. 1326 BW werd herschreven in het nieuwe burgerlijk wetboek
Art. 8.21. Rechtshandeling houdende een eenzijdige verbintenis tot betalen Ongeacht de waarde van de rechtshandeling en zonder afbreuk te doen aan de uitzonderingen bepaald in de wet, levert de eenzijdige verbintenis om een geldsom te betalen of een zekere hoeveelheid vervangbare zaken te leveren enkel een bewijs op indien zij de handtekening bevat van de persoon die zich verbindt, alsmede de vermelding, door hemzelf geschreven, van de som of van de hoeveelheid voluit in letters uitgedrukt. Iedere overeenkomst die afwijkt van deze regel is nietig.Deze voorwaarden willen beletten dat de schuldeiser na voorlezing van de akte met vermelding van een lager bedrag dan op het document vermeld staat toch de handtekening van de schuldenaar voor een hoger bedrag tracht te bekomen. De regel van het voluit in letters uitdrukken van de som belet dat de schuldeiser achteraf het vermeld bedrag vervalst aangezien in principe hij alleen het document bijhoudt.
Deze regel geldt enkel voor die onderhandse akten die eenzijdige schuldbekentenissen vaststellen Immers, in geval van wederkerige overeenkomsten hebben de beschermingsvereisten van artikel 1326 BW geen bestaansreden omdat het gevaar waartegen de schuldenaar moet worden beschermd dan niet bestaat vermits, omdat een wederkerige overeenkomst vereist dat elke partij dan in het bezit is van een origineel van de akte en vergelijking van die originelen toelaat de afwezigheid van misbruiken te controleren.
Handelsverbintenissen kunnen vrij worden bewezen. Het vrije bewijs is niet van toepassing tegen natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen inzake het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
"Art. 8.11. Bewijs door en tegen ondernemingen § 1. Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen, zoals omschreven in artikel I.1, eerste lid van het Wetboek economisch recht worden geleverd door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen. De in het eerste lid opgelegde regel is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij willen bewijzen tegen een partij die geen onderneming is. Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle bewijsmiddelen gebruiken...."
Onder gelding van het nieuwe bewijsrecht ingeschreven in het NBW geldt de vrijheid van bewijs enkel voor rechtshandelingen door en tegen ondernemingen met betrekking tot handelingen die niet vreemd zijn aan hun onderneming.
Art. 8.11. Bewijs door en tegen ondernemingen
§ 1. Bewijs kan tussen ondernemingen of tegen ondernemingen, zoals omschreven in artikel I.1, eerste lid van het Wetboek economisch recht worden geleverd door alle bewijsmiddelen, behalve in de uitzonderingen die vastgesteld zijn voor bijzondere gevallen.
De in het eerste lid opgelegde regel is niet van toepassing op de ondernemingen wanneer zij willen bewijzen tegen een partij die geen onderneming is. Partijen die geen onderneming zijn en die tegen een onderneming wensen te bewijzen, kunnen alle bewijsmiddelen gebruiken.
De in het eerste lid opgelegde regel is evenmin van toepassing op natuurlijke personen die een onderneming uitoefenen ter zake van het bewijs van rechtshandelingen die kennelijk vreemd zijn aan de onderneming.
Het vrije bewijs is gekoppeld wordt aan de handelsrechtelijke/ondernemingsrechtelijke aard van de rechtshandeling. Dit strookt met de visie dat de uitzondering in artikel 1326 BW en wordt gerechtvaardigd door de snelheid die commerciële transacties kenmerkt. Deze versoepeling van de bewijsmogelijkheden door en tegen de handelaar/onderneming omwille van de snelheid en vlotheid die deze transacties kenmerken wordt dus thans veralgemeend.