Overeenkomstig artikel 330, § 1, eerste lid, Oud Burgerlijk Wetboek, zoals van toepassing vóór 1 september 2014, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist, «tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend».
De wetgever heeft met voormelde bepaling in een algemene grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering willen voorzien indien de rechter het bezit van staat ten aanzien van de erkenner vaststelt.
Krachtens artikel 330, § 1, tweede lid, Oud Burgerlijk Wetboek is de erkenner alleen gerechtigd zijn erkenning te betwisten indien hij bewijst dat aan zijn toestemming een gebrek kleefde.
Ingeval de erkenner bewijst dat aan zijn toestemming een gebrek kleefde, blijft voormelde algemene grond van niet-ontvankelijkheid om reden van bezit van staat gelden.
In zijn arrest nr. 127/2014 van 19 september 2014 oordeelt het Grondwettelijk Hof dat artikel 330, § 1, Oud Burgerlijk Wetboek «artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, [schendt,] in zoverre de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap door de man die het kind heeft erkend, niet ontvankelijk is indien het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend en die op het ogenblik van de erkenning niet wist dat hij niet de biologische vader was».
Het Grondwettelijk Hof overweegt daarbij:
«B.8. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (...). Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd: om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (...). Dit is noodzakelijk opdat er sprake kan zijn van een maatregel die evenredig is met de nagestreefde wettelijke doelstellingen.
B.9. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap te verhinderen. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap.
B.10. Door het bezit van staat als absolute grond van niet-ontvankelijkheid van de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap in te stellen, heeft de wetgever de socio-affectieve werkelijkheid van het vaderschap evenwel steeds laten prevaleren op de biologische werkelijkheid. Door die absolute grond van niet-ontvankelijkheid wordt de man die het kind heeft erkend en die op het ogenblik van de erkenning niet wist dat hij niet de biologische vader was, op absolute wijze uitgesloten van de mogelijkheid om zijn erkenning van het vaderschap te betwisten. Aldus bestaat voor de rechter geen enkele mogelijkheid om rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen. Een dergelijke maatregel is onevenredig met de door de wetgever nagestreefde, legitieme doelstellingen. De in het geding zijnde bepaling is derhalve niet bestaanbaar met artikel 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.»
Het Grondwettelijk Hof heeft voormelde rechtspraak bevestigd in zijn arresten nr. 139/2014 van 25 september 2014 en nr. 35/2015 van 12 maart 2015.
Evenals in voormeld arrest nr. 127/2014 van 19 september 2014 gaat het specifiek over gevallen, waarin de erkenner zijn erkenning betwist.
Uit een grondwetsconforme lezing van artikel 330, § 1, Oud Burgerlijk Wetboek, zoals opgevat door het Grondwettelijk Hof, volgt dat de daarin bepaalde grond van niet-ontvankelijkheid wegens het bezit van staat geen absoluut karakter heeft en dat de rechter, rekening houdende met de belangen van alle betrokken partijen, in het bijzonder met die van het kind, hierop een uitzondering kan maken.
De rechter die de vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap niet-ontvankelijk verklaart gelet op het voortdurende en ondubbelzinnige bezit van staat van het kind ten aanzien van de eiser als erkenner, zonder rekening te houden met de belangen van alle betrokken partijen, in het bijzonder met die van het kind, verantwoordt zijn beslissing niet naar recht.