Het biechtgeheim, net als alle andere vertrouwelijke inlichtingen die een priester naar aanleiding van zijn uitoefening van zijn functie verneemt, moet beschouwd worden als deel uitmakend van het beroepsgeheim in de zin van art. 458 Sw 1867.
Dit beroepsgeheim is geenszins absoluut, ook niet voor priesters. De verplichting opgelegd aan bedienaars van de erediensten om het geheim te bewaren van zaken waarvan zij kennis hebben door de uitoefening van hun functie, verhindert geenszins dat de onderzoeksrechter kan overgaan tot de inbeslagname van alle documenten met inbegrip van documenten uit een kerkrechtelijke procedure met het oog op het achterhalen van de waarheid.
De hulpverleningsplicht zoals afgeleid uit art. 422bis Sw 1867. geldt voor iedereen, ook voor dragers van het beroepsgeheim, ook voor priesters.
Zelfs bij een absolute visie op het beroepsgeheim is de schending daarvan nog steeds een noodtoestand, indien dit het enige middel is om een hoger rechtsbelang, namelijk het verlenen van hulp aan een persoon in nood, te vrijwaren.
Noodtoestand in strafrechtelijke zin kan omschreven worden als een situatie waarin het overtreden van strafrechtsbepalingen en het schenden van strafrechtelijke beschermde rechtsgoederen en rechtsbelangen (in casu het beroepsgeheim) het enige middel is om andere - belangrijker - rechtsgoederen of rechtsbelangen te vrijwaren.
Het rechtsbelang tot bescherming van het beroepsgeheim dat door art. 458 Sw.1867 beschermd wordt is ondergeschikt aan de hulpverleningsplicht van een persoon in nood (het rechtsbelang dat door art. 422bis Sw. 1867 wordt beschermd).
Vanuit het standpunt van de rechtsorde leverde het bieden van hulp in de zin van art. 422bis Sw. 1867. Om een zelfmoord te vermijden meer voordeel dan het nalaten dat te doen. Een drager van het beroepsgeheim (of biechtgeheim) moet zich beroepen op de rechtvaardigingsgrond van de noodtoestand ter als rechtvaardiging van de schending van het beroepsgeheim om het leven van een persoon te redden.
Daarbij kan worden opgemerkt dat er ten aanzien van degene die zich beroept op de rechtvaardigende noodtoestand enkel een zgn. 'aanvoeringslast' bestaat, derwijze dat het bestaan van deze toestand niet bewezen moet worden, maar enkel moet aangetoond worden dat de aanvoering "niet van alle geloofwaardigheid is ontbloot".
De constitutieve bestanddelen van het misdrijf schuldig verzuim zijn:
- iemand verkeert in groot gevaar;
- een persoon die zelf die toestand heeft vastgesteld of aan wie die toestand is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen, verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen;
- moreel bestanddeel;
- de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen.
Wie op het punt staat zelfmoord te plegen, verkeert in groot gevaar.
Artt. 422bis Sw. 1867 vereist geen bijzonder opzet, voldoende is dat de beklaagde wetens en willens in gebrek is gebleven ten aanzien van de algemene solidariteitsplicht, hetgeen te dezen het geval is.
Een persoon in nood helpen kan bestaan door eenvoudigweg de hulpdiensten te verwittigen.
De hulpverleningsplicht zoals afgeleid uit art. 422bis Sw. 1867, geldt voor iedereen, ook voor dragers van het beroepsgeheim. Complementair daaraan wordt in de rechtsleer terecht verdedigd dat 'als algemene regel kan gesteld worden dat in noodsituaties, namelijk wanneer een beroepsbeoefenaar zich gedwongen voelt af te stappen van zijn plicht tot geheimhouding om een objectief onaanvaardbaar kwaad te verhinderen, een inbreuk op het beroepsgeheim strafrechtelijk niet verwijtbaar is'.