Waar artikel 44 §3, 2° BTW-wetboek voorziet in de vrijstelling voor verhuur van uit hun aard onroerende goederen is het een implementatie van het artikel 13, B, eerste lid, 6) van de zesde richtlijn 77/388/EEG, zodat het dient te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn.
Dit brengt onder meer met zich dat bij het onderzoek van de vraag of er sprake is van onroerende verhuur in de zin van artikel 44 §3, 2° BTW-wetboek, de volgende principes dienen te worden in acht genomen::
- de bewoordingen waarin de in artikel 13 van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, moeten strikt worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat BTW wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht;
- de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn zijn autonome communautaire rechtsbegrippen en dienen derhalve een communautaire definitie te krijgen;
- wat de in artikel 13, B, sub 6, van de Zesde richtlijn bedoelde vrijstellingen betreft, geeft deze bepaling geen omschrijving van het begrip "verhuur" en verwijst zij evenmin naar de respectieve omschrijvingen van dat begrip in de wettelijke regelingen van de lidstaten, krachtens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen;
- het wezenlijke kenmerk van de verhuur van onroerende goederen in de zin van artikel 13, B, sub 6, van de Zesde richtlijn, is dat aan de houder voor een overeengekomen tijdsduur tegen vergoeding het recht wordt verleend, een onroerend goed te gebruiken als ware hij de eigenaar ervan en ieder ander van het genot van dat recht uit te sluiten;
- aan de hand van het vermelde criterium van de duur van de verhuur heeft het Hof van Justitie de verhuur van onroerend goed, wat in de regel een betrekkelijk passieve activiteit is, die enkel verband houdt met het tijdsverloop en geen toegevoegde waarde van betekenis oplevert, willen onderscheiden van andere activiteiten die ofwel een zakelijk-industrieel en commercieel karakter hebben, ofwel een voorwerp hebben dat beter wordt gekarakteriseerd door het leveren van een prestatie dan door de enkele terbeschikkingstelling van een goed;
- hoewel de wederprestatie voor de verhuurder, die strikt verband houdt met de duur van het gebruik van het goed door de huurder, het passieve karakter van de verhuur het beste lijkt weer te geven, kan daaruit niet worden afgeleid dat een wederprestatie waarbij ook met andere elementen rekening wordt gehouden de kwalificatie als "verhuur van onroerende goederen" in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn, noodzakelijkerwijze uitsluit, met name niet wanneer de andere elementen waarmee rekening wordt gehouden een kennelijk bijkomstig karakter hebben ten opzichte van het deel van de wederprestatie dat met het tijdsverloop verband houdt of geen vergoeding vormen voor een andere prestatie dan enkel de terbeschikkingstelling van een goed ;
- wat het criterium van het uitsluitend gebruik betreft, kan het gebruik in de overeenkomst tussen partijen worden beperkt en neemt dit niet weg dat dit gebruik uitsluitend is ten opzichte van eenieder die niet op grond van de wet of de overeenkomst een recht kan doen gelden ten aanzien van het goed dat het voorwerp van de huurovereenkomst vormt (vergelijk met HvJ, dd. 18.11.2004, C-284/03, Belgische Staat tegen Temco Europe SA, cijfers 24-25).
Een contract van ter beschikkingstelling samen gelezen met een contract van handelsagentuur dient dan ook beschouwd te worden als een verhuring van een pand, zodat geen vrijstelling kan worden verleend van de B. T.W.