Het (louter) veroorzaken van schade, hinder of last is, op zichzelf genomen, (nog) géén buitencontractuele fout. De wet verbiedt namelijk niet om aan anderen nadeel te berokkenen, maar houdt enkel en alleen de verplichting in om schade die men door zijn fout (of in een bepaalde hoedanigheid: zie verder) aan anderen heeft berokkend te vergoeden. Om gerechtigd te zijn op schadeloosstelling, is en blijft in principe het bewijs van een (autonome) fout derhalve onontbeerlijk.
Ook van een normale, redelijke en voorzichtige nabuur kan/moet geenszins worden verwacht dat hij/zij overgaat tot de afbraak van een (volkomen rechtmatige) constructie op zijn/haar eigendom enkel en alleen omdat de (actuele) aanpalende eigenaar zich daaraan (subjectief) stoort of daardoor zelfs (objectief) schade lijdt.
Het beoefenen van de duivensport of het houden van duiven, is niet verboden en niet foutief.
De eigenaar van een dier, of, terwijl hij het in gebruik heeft, degene die zich ervan bedient, is aansprakelijk voor de schade die door het dier is veroorzaakt, hetzij het onder zijn bewaring stond, dan wel verdwaald of ontsnapt was (zie art. 1385 BW).
Het betreft een zgn. kwalitatieve aansprakelijkheid. Het volstaat dat men eigenaar of bewaarder is van een dier én dat dit dier schade heeft veroorzaakt om hiervoor aansprakelijk te zijn. Het bestaan van enige fout van de eigenaar of bewaarder hoeft dan ook niet (meer) te worden bewezen, die fout wordt a.h.w. wettelijk en onweerlegbaar vermoed (maar dat laatste betreft een zuiver rechtstheoretische overweging, die naar geldend recht geen enkele juridische implicatie heeft).
Voor de toepassing van art. 1385 BW is niet vereist dat het dier schade heeft veroorzaakt door een abnormaal of onvoorzienbaar gedrag. Ook als een dier aan anderen schade veroorzaakt door een handeling of gedraging die volkomen normaal en voorzienbaar is, zal de eigenaar of de bewaarder van het dier daarvoor (alsnog) moeten instaan. Hier anders over oordelen, zoals de verweerders doen, zou erop neerkomen dat aan art. 1385 BW een toepassingsvoorwaarde wordt toegevoegd die daar eigenlijk niet in vermeld staat – wat (evident) uit den boze is.
Voor de toepassing van art. 1385 BW is het wél onontbeerlijk dat het dier (objectief) schade veroorzaakt. Het enkele feit dat een derde (subjectief) ontstemd, gehinderd of gestoord wordt door de (loutere) nabije aanwezigheid van iemands (zich normaal gedragend) dier, mét alle bijhorende (zuiver natuurlijke) kenmerken, gevolgen en effecten van dien (zoals geuren en geluiden), is géén (echte) schade in de zin van art. 1385 BW en kan op die basis dan ook niet worden verhaald op de eigenaar of bewaarder van dat dier. Voor dat laatste is en blijft een (objectieve) aantasting van andermans persoon of vermogen, hetzij (uiterst) beperkt, hoe dan ook onontbeerlijk.
Geur van duivenpoep of duivengekir is geen schade die op basis van art. 1385 BW aanleiding kan geven tot enige vergoeding voor de (normale, gewone, natuurlijke) last die veroorzaakt wordt door (op zich rechtmatige) aanwezigheid van duiven.
Daarnaast klagen de eisers echter óók over de uitwerpselen die (volgens hen) door de duiven van de verweerders worden gedropt op hun eigen aanpalende erf (dak, ramen, tuin, terras, paadjes, buitenmeubilair, wasgoed). In voorkomend geval vormt dat wél (weliswaar beperkte, maar daarom niet minder reëel bestaande) schade aan het patrimonium van de eisers – wat dan ook gebeurlijk wél zal moeten worden vergoed door de verweerders, als eigenaars en bewaarders van de duiven in kwestie (zie art. 1385 BW). Dat het uitscheiden van uitwerpselen niet méér is dan een volkomen normale, voorzienbare en natuurlijke gedraging van (overvliegend) gevogelte zoals duiven, verandert daaraan niets (zie supra).
Door het achterlaten van uitwerpselen van overvliegend gevogelte, meer bepaald (vooral) van de duiven van de verweerders, wordt het patrimonium van de eisers weliswaar niet blijvend beschadigd, maar niettemin vervuild, wat de eisers (meer dan gewoonlijk) noodzaakt tot frequente reiniging van sommige onderdelen en/of toebehoren van hun woning. Op die manier berokkenen de duiven van de verweerders aan de eisers wel degelijk schade. De omvang van deze schade is weliswaar vrij beperkt, maar de schade zelf is daarom niet minder reëel. Voor deze (vaststaande) schade van de eisers zijn de verweerders, als eigenaars en/of bewaarders van de betrokken duiven, (inderdaad) aansprakelijk op grond van art. 1385 BW.