Art. 1675/7, § 1 Ger.W. bepaalt dat de beschikking van toelaatbaarheid een toestand van samenloop doet ontstaan tussen de schuldeisers, met de opschorting van de loop van de interesten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg. Art. 1675/7, § 4 Ger.W. voegt daar nog aan toe dat de gevolgen van de beschikking van toelaatbaarheid verder lopen, onder voorbehoud van de bepalingen van de aanzuiveringsregeling, tot de verwerping, het einde of de herroeping van de aanzuiveringsregeling.
M.b.t. art. 1675/7, § 1 en art. 1675/7, § 4 Ger.W. verduidelijkte het Hof van Cassatie in zijn arresten van 23 april 2004 (Cass. 23 april 2004, JLMB 2004, 1046) en van 15 oktober 2004 (Cass. 15 oktober 2004, T.Not. 2004, 18, noot S. Mosselmans) dat uit art. 1675/7, § 1 en § 4 Ger.W. volgt dat, onder voorbehoud van de bepalingen van de minnelijke of de gerechtelijke aanzuiveringsregeling, de rente wordt geschorst voor de duur van de procedure, ook al wordt zij gewaarborgd door een hypotheek, en dat bijgevolg een hypothecaire schuldeiser in die omstandigheden, bij de tegeldemaking van het onroerend goed van de schuldenaar waarop de hypotheek rust, geen aanspraak kan maken op de rente die is vervallen na de beschikking van toelaatbaarheid, ook al heeft de verkoop van het goed niet plaats in het kader van de aanzuiveringsregeling.
In overeenstemming met art. 1675/7, § 1 Ger.W. brengt de beschikking waarbij de schuldenaar tot de procedure van de collectieve schuldenregeling wordt toegelaten, de opschorting van de loop van alle interesten met zich mee; de loop van alle interesten is dus vanaf de beschikking van toelaatbaarheid opgeschort, ook die van de interesten die gewaarborgd zijn door een hypotheek. Ook de loop van de interesten van een hypothecaire lening wordt geschorst door de beschikking van toelaatbaarheid. In principe zijn dus op het bedrag van de hypotheeklening dat nog openstaat op het ogenblik dat de schuldenaar tot de procedure van de collectieve schuldenregeling wordt toegelaten, tijdens de procedure van de collectieve schuldenregeling geen interesten verschuldigd. De veralgemeende schorsing van de loop van de interesten maakt dat voor interesten, vervallen na de beschikking van toelaatbaarheid, de hypothecaire schuldeiser deze niet kan verhalen op de verkoopopbrengst van het gehypothekeerde goed zolang over deze interesten niets definitiefs werd bepaald in de minnelijke of gerechtelijke aanzuiveringsregeling.
Niets belet evenwel dat in de minnelijke aanzuiveringsregeling of de gerechtelijke aanzuiveringsregeling uitdrukkelijk wordt bepaald dat de interesten geheractiveerd worden, zelfs met terugwerkende kracht.
De situatie is evenwel anders wanneer geopteerd wordt voor het behoud van de woning.
De principes geschetst in de hierboven vermelde arresten hebben enkel betrekking op de gevallen waarbij de tot de procedure van de collectieve schuldenregeling toegelaten schuldenaar van bij de aanvang van de collectieve schuldenregeling of binnen een redelijke bedenktermijn ervoor opteert de woning waarvan hij eigenaar is en waarop een hypotheek rust, te verkopen en dus de hypothecaire kredietovereenkomst op te zeggen. In dat geval zullen de interesten op het kapitaal dat nog terugbetaald dient te worden, niet lopen tijdens de procedure van de collectieve schuldenregeling.
Wanneer de schuldenaar die tot de procedure van de collectieve schuldenregeling wordt toegelaten, eigenaar is van een onroerend goed, moet bij de aanvang van de procedure van de collectieve schuldenregeling beslist worden wat met het onroerend goed moet gebeuren: ofwel wordt de woning behouden ofwel wordt de woning verkocht.
Tot het behoud van de woning kan worden besloten wanneer de schuldenaar in staat is alle aan deze woning verbonden kosten te dragen, dus niet alleen de maandelijkse afbetaling van de hypothecaire lening, maar ook de daaraan verbonden levensverzekering of schuldsaldoverzekering, de onroerende voorheffing, de brandverzekeringspremie en de herstel- en onderhoudskosten.
Indien geopteerd wordt voor het behoud van de woning, moet de hypotheeklening verder worden afbetaald als boedelschuld. De maandelijkse afbetalingen van de hypothecaire lening moeten als boedelschuld worden beschouwd en vallen dus buiten de samenloop die met toepassing van art. 1675/7, § 1 Ger.W. ontstaat tussen de schuldeisers.
De vergelijking kan worden gemaakt met de verhuurder: ook de verhuurder die zijn woning aan de tot de procedure van de collectieve schuldenregeling toegelaten schuldenaar blijft verhuren, heeft verder recht op betaling van de huurprijs. De kredietverlener heeft aan de schuldenaar geldmiddelen ter beschikking gesteld opdat deze schuldenaar zich een woning zou kunnen aanschaffen en bewonen. Wanneer de tot de procedure van de collectieve schuldenregeling toegelaten schuldenaar de woning blijft bewonen, is het logisch dat de kredietverlener die hem de nodige geldmiddelen ter beschikking heeft gesteld opdat hij deze woning zou kunnen betrekken, verder vergoed blijft voor de terbeschikkingstelling van de geldmiddelen. De interesten zijn dus een vergoeding voor het verder ter beschikking stellen van geldmiddelen tijdens de procedure van de collectieve schuldenregeling met het oog op het behoud van de woning.
In de praktijk is het zo dat wanneer de tot de procedure van de collectieve schuldenregeling toegelaten schuldenaar de woning behoudt en verder blijft betrekken, de hypothecaire aflossingen, met inbegrip van de interesten, onverminderd worden voortgezet. Aldus wordt de betaling van de interest voortgezet en krijgt de kredietverlener, naar analogie met de verhuurder, een vergoeding voor de terbeschikkingstelling van zijn geldmiddelen.
De verdere aflossing van de hypotheeklening is, zoals hierboven reeds werd beklemtoond, een boedelschuld. Boedelschulden zijn niet alleen niet onderworpen aan de samenloop tussen de schuldeisers. Ook de schorsing van de loop van de interesten geldt enkel voor de in samenloop zijnde schuldeisers en is dus niet van toepassing op boedelschulden.
Nadat zij tot de procedure van de collectieve schuldenregeling werden toegelaten, hebben D. Van P. en P. De R. ervoor gekozen om de woning waarvan zij eigenaar waren, verder te betrekken. Dit werd door hun toenmalige schuldbemiddelaar met een brief van 27 juni 2006 meegedeeld aan de NV R.B. Vervolgens betaalden zij gedurende vijf jaar verder de hypotheeklening af met maandelijkse betalingen van 925,02 euro per maand, m.a.w. de initieel overeengekomen mensualiteit.
Zij hebben er bij de aanvang van de procedure van de collectieve schuldenregeling dus duidelijk voor geopteerd de woning verder te betrekken en de hypotheeklening verder af te betalen. Uit geen enkel gegeven mag blijken dat de verdere afbetaling van de hypotheeklening tijdens de procedure van de collectieve schuldenregeling D. Van P. en P. De R. in een mensonwaardige toestand bracht en dat de verderzetting van de hypotheeklening niet verantwoord was binnen een normaal vermogensbeheer.
Aangezien zij de kredietovereenkomst met de NV R.B. bij de aanvang van de collectieve schuldenregeling niet (of althans niet binnen een redelijke termijn) opzegden, diende deze overeenkomst verder te worden uitgevoerd volgens de overeengekomen modaliteiten en dus tegen betaling van mensualiteiten van 925,02 euro waarvan een deel diende als terugbetaling van het ter beschikking gestelde kapitaal en een deel als vergoeding voor het ter beschikking stellen van kapitaal (m.a.w. de interesten).
De vroegere wetgeving op de hypothecaire kredietverlening werd sinds 29/04/2014 opgenomen in het WER (wetboek van economisch recht).
Deze wetgeving zal uitwerking hebben vanaf 1 december 2016.
Voor een rechtstreekse link naar de relevante bepalingen in het WER klik hier