De verkoopconcessie is een kaderovereenkomst waarin de concessiegever en -houder de voorwaarden afspreken waaraan zij latere koop-verkopen zullen afsluiten en waarbij de concessiehouder het economisch risico draagt. Een dergelijke overeenkomst is niet onderworpen aan bijzondere vormvoorwaarden, zodat de overeenkomst ook mondeling kan worden afgesloten.
Een verkoopsconcessie die geen exclusief of quasi-exclusief karakter heeft en waarbij aan de concessiehouder geen belangrijke verplichtingen worden opgelegd “die op strikte en bijzondere wijze aan de verkoopconcessie gekoppeld zijn en waarvan de last zo zwaar is dat de concessiehouder groot nadeel zou lijden in geval van beëindiging van de concessie” (art. X.35 WER) valt buiten het toepassingsgebied van de alleenverkoopwet (thans boek X WER)t, en is onderworpen aan het gemeen recht.
Het gemeen verbintenissenrecht ontslaat alsdan de concessiegever van de beginselen van de goede trouw en het verbod op rechtsmisbruik in acht nemen (art. 1134 BW). Op basis hiervan is de concessiegever gehouden een redelijke opzegtermijn te geven en bij gebreke hieraan kan de rechter de concessiegever een vervangende schadevergoeding opleggen.
Bij de bepaling van deze vervangende schadevergoeding kan de rechter zich indirect inspireren op de bepalingen van boek X WER en aldus rekening houden met de periode die de concessiehouder nodig heeft om een evenwaardig inkomen te verwerven als datgene dat hij verloor door de samenwerking, rekening houdende met de mogelijkheden tot omvorming van diens activiteiten (Cass. 6 mei 2016, DAOR 2016, afl. 119, 31; Cass. 20 juni 2008 RABG 2011, afl. 4, 253, met noot D. MERTENS, “De doelstelling van de opzeggingstermijn uit artikel 2 alleenverkoopwet. Over “redelijk” en “billijk” valt wel degelijk te twisten”, 257. Zie bv. ook Gent 3 september 2014, NJW 2016, afl. 334, 34, noot P. BRULEZ).
De vergoeding toekomend aan de concessiehouder kan beperkt blijven indien wordt vastgesteld dat de concessie slechts kort heeft geduurd. Tevens kan de rechtbank oordelen dat de inspanningen om een gelijkwaardig inkomen wel niet al te zwaar zijn geweest wanneer vastgesteld kan worden dat de concessiehouder kort na het einde van de overeenkomst reeds concurrerende producten kon aanbieden aan zijn cliënteel.
De contractpartijen moeten tijdens de opzeggingstermijn de (opgezegde) overeenkomst uitvoeren zoals vóór de opzegging. Er bestaat een tegenstrijdigheid omdat de uitvoering tijdens de opzeggingstermijn theoretisch onverminderd moet doorgaan, terwijl het vertrouwen tussen de contractpartijen in werkelijkheid meestal aangetast is als gevolg van de opzegging. Rekening houdende hiermee mag gesteld dat de concessiehouder zijn verplichting behoudt om de verkoopconcessie te goeder trouw te blijven uit voeren, hetgeen betekent dat deze bij het beheer van de voorraad rekening moet houden met het naderende einde van de overeenkomst en moet de voorraad in de mate van het mogelijke afbouwen, opdat er zo weinig mogelijk overblijft bij het einde van de overeenkomst.
Op die manier werd verhinderd dat de concessiehouder niet te goeder trouw zou handelen door tijdens de opzeggingstermijn een grote voorraad producten aan te leggen tegen de voorwaarden van de distributieovereenkomst, om die producten vervolgens gedurende een lange tijd na het einde van de concessieovereenkomst te kunnen blijven verkopen.
De concessiegever is aldus gerechtigd tijdens de opzegperiode een maximum toegelaten bestellingen vast te leggen in verhouding tot de waarde die het verkoopcijfer van de drie maanden voor de opzegging.