Art. 584, tweede lid, Ger. W. bepaalt dat de voorzitter van de arbeidsrechtbank bij voorraad uitspraak doet in gevallen die hij spoedeisend acht, in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van zijn rechtbank behoren.
De urgentie is een voorwaarde voor de volstrekte bevoegdheid van de voorzitter, rechtsprekend in kort geding, maar het is voldoende dat de eisende partij aanvoert dat de zaak spoedeisend is, opdat de voorzitter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen , wat niet wegneemt dat het enkel de voorzitter is die oordeelt of de gevorderde maatregel spoedeisend is, bij gebreke waarvan hij de vordering ongegrond moet verklaren.
5.2.2. De voorzitter, rechtsprekend in kort geding, beoordeelt, na afweging van de rechten, minstens van de belangen, van de partijen, op onaantastbare wijze of de gevorderde maatregel spoedeisend is. Hij mag geen nadeel aan de zaak zelf toebrengen (art. 1039 Ger. W.), wat niet betekent dat hij geen kennis mag nemen van de grond van de zaak.
Bij de beoordeling van het hoger beroep tegen een beschikking in kort geding moet de rechter in hoger beroep, door het feit zelf dat hij «bij voorraad» uitspraak doet, bij het onderzoek van de vraag of de gevorderde maatregel spoedeisend is, niet teruggaan tot de dag waarop de vordering werd ingesteld of tot de dag waarop de eerste rechter zijn beslissing nam, maar moet hij rekening houden met wat zich sindsdien heeft voorgedaan om uit te maken of de spoedeisendheid op het ogenblik van zijn uitspraak, minstens bij het sluiten van het debat, nog voorhanden is.
De kortgedingrechter kan ten aanzien van vordering gebaseerd op het concurrentiebeding, waarover de rechter nadien nog ten gronde (zo ook met betrekking tot de geldigheid ervan) enkel nagaan of het concurrentiebeding prima facie rechtsgeldig is, en zo ja, op welk gebied het prima facie toepasselijk is.
Een beding dat beantwoordt aan de vereisten in art. 104, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet, met name omdat het «beperkt is tot het gebied waarbinnen de handelsvertegenwoordiger zijn activiteit uitoefent en de concurrentie door de handelsvertegenwoordiger enkel verbiedt «in geheel het gebied dat hem is toegewezen» is prima facie geldig.
Een op deze wijze geformuleerd concurrentiebeding is dan (enkel) geldig in het gebied waarbinnen de handelsvertegenwoordiger zijn activiteit uitoefende bij het einde van de arbeidsovereenkomst .
De werknemer moet zijn verbintenis «om iets niet te doen» in beginsel in natura nakomen. Indien daartoe voldoende gronden zijn, kan de gewezen werkgever zich tot de voorzitter van de arbeidsrechtbank, rechtsprekend in kort geding, wenden, om te beletten dat hij door een schending van het concurrentiebeding schade zou lijden (zie: Ph. De Wulf en K. Cherrette, «De actiemogelijkheden van de (ex-)werkgever in geval van concurrentie door zijn (ex-)werknemer: een beknopte leidraad», Or. 2005, 238-239).
De werkgever kan zich derhalve tot de kortgedingrechter wenden wanneer de werkgever vaststelt dat de ex werknemer alleen ontslag heeft genomen om zo vlug mogelijk als handelsagent te kunnen optreden en dit voornemen in strijd met het concurrentiebeding heeft veruitwendigd.
Art. 1385bis Ger. W. belet het opleggen van een dwangsom in casu niet Het betreft geen vordering «ter zake van de nakoming van arbeidsovereenkomsten», welk begrip beperkend moet worden uitgelegd.
De hoogte van de dwangsom dient niet in verhouding te staan tot het bedrag van de schadevergoeding die de werknemer uiteindelijk verschuldigd zou kunnen zijn.
...