Wanneer de contractuele tekortkoming van de werkgever eveneens strafrechtelijk beteugelbaar is, kan de werknemer ook een vordering instellen tot herstel van de geleden schade. Art. 3 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt immers dat de rechtsvordering tot herstel van de schade, door een misdrijf veroorzaakt, aan hen die de schade hebben geleden, behoort.
De werknemer kan met deze vordering die gestoeld wordt op een misdrijf, de eenjarige verjaringstermijn van art. 15 Arbeidsovereenkomstenwet ontlopen. Wil de werknemer ontsnappen aan de verjaringstermijn van art. 15 Arbeidsovereenkomstenwet, dan zal hij zijn vordering moeten steunen op het misdrijf en niet op de niet-uitvoering van bepaalde verplichtingen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst.
Op deze vordering op grond van een misdrijf (ex delicto) is immers art. 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering van toepassing. Dit artikel bepaalt dat de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaart volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van schade. Zij kan echter niet verjaren vóór de strafvordering. Het principe van de verjaring van de vordering tot het bekomen van een schadevergoeding wegens een misdrijf ligt dus vervat in dit artikel 26.
Zowel wat de inbreuken op de Loonbeschermingswet [1]als op de CAO-Wet [2], de Wet van 28 juni 1971 [3] en de Feestdagenwet[4] betreft verjaart de strafvordering door verloop van 5 jaar na het feit waaruit de strafvordering is ontstaan.
De verjaringstermijn van de vordering van de werknemer die meent het slachtoffer te zijn van een strafrechtelijk beteugelbare inbreuk op de Loonbeschermingswet, de CAO-Wet, de Jaarlijkse Vakantiewet of de Feestdagenwet, tot het bekomen van een schadevergoeding, bedraagt dus 5 jaar.
De partij aan wie op grond van een overeenkomst of van een wettelijke bepaling een som verschuldigd is, heeft, wanneer de niet-betaling een bestanddeel van een misdrijf uitmaakt, de keuze een burgerlijke vordering in te stellen op grond van de overeenkomst of op grond van het misdrijf. Deze keuzemogelijkheid geldt ook in sociaalrechtelijke aangelegenheden.[5]
[1] Wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers: art. 46
[2] Wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités: art. 61
[3] Gecoördineerde Wetten van 28 juni 1971 betreffende de jaarlijkse van de werknemers: art. 60
[4] Wet van 4 januari 1974 betreffende de feestdagen: art. 28 10 Cass.,
[5] 7 oktober 1980, Arr. Cass, 1980-81, 130; Cass., 30 december 1985, J.T.T., 1987, 18
De werknemer die meent zijn vordering tot bekomen van een schadevergoeding te kunnen baseren op een sociaalrechtelijk misdrijf, zal uiteraard het bestaan van een sociaalrechtelijk misdrijf gepleegd door de persoon tegen wie hij zijn vordering richt, moeten bewijzen.
Opdat er sprake zou zijn van een misdrijf, zijn er minstens twee elementen vereist: een materieel en een moreel bestanddeel.
In een arrest van 12 mei 1987 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat een misdrijf waarvan in de wettelijke omschrijving geen sprake is van opzet of onachtzaamheid, niet louter strafbaar is doordat het materiële feit werd gepleegd.[1] Het Hof van Cassatie herhaalde haar standpunt dat elk misdrijf - ook de misdrijven in het bijzonder strafrecht - een moreel of schuldbestanddeel vereisen, nog in haar arrest van 13 december 1994[2].
[1] Cass., 12 mei 1987, Arr. Cass., 1986-87, 1194, nr. 531; R.W., 1986-87, 538
[2] Cass., 13 december 1994,Arr. Cass., 1994, 1104; R.W., 1995- 1996, 533; SPRIET, B., "Elk misdrijf ook uit het bijzonder strafrecht vereist een moreel of schuldbestanddeel", R.W., 1995-96, 534-535.
Ook voor het bestaan van een sociaalrechtelijk misdrijf is dus een moreel bestanddeel vereist
Zelfs indien in de wettelijke omschrijving van het misdrijf geen sprake is van opzet of onachtzaamheid, kan er toch slechts sprake zijn van een misdrijf indien de handeling die als strafbaar wordt omschreven, vrijwillig en bewust gepleegd wordt.
Dit moreel bestanddeel van het misdrijf kan opgesplitst worden in twee grote categorieën van schuldvorm, nl. het opzet en de onachtzaamheid
Opzet veronderstelt dat de dader een strafbaar gestelde handeling of houding heeft gewild terwijl hij zich bewust was van het wederrechtelijk karakter ervan ongeacht de gevolgen. Met opzet wordt verstaan: de bedoeling om een handeling te stellen waarvan men weet dat zij strafbaar is, of de bedoeling om een strafrechtelijk geboden verplichting niet na te komen wetende dat dit nalaten strafbaar is. Het opzettelijk misdrijf bestaat dus in het wetens en willens stellen van een strafrechtelijk verbonden handeling of het wetens en willens nalaten van een strafrechtelijk geboden handeling.
Onachtzaamheid veronderstelt dat de dader een bepaalde handeling of onthouding heeft gewild, doch niet de daarmee verbonden schadelijke gevolgen die hij door een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg niet heeft voorzien of vermeden alhoewel hij deze gevolgen had moeten voorzien of vermijden.
Op zijn beurt wordt het morele bestanddeel van de onachtzaamheid ingedeeld in bewuste onvoorzichtigheid en onbewuste schuld. Van bewuste onvoorzichtigheid is sprake wanneer iemand er zich weliswaar bewust van is dat zijn handeling de strafwet kan schenden, doch er wegens ondoordachtheid, lichtzinnigheid of overmoed op vertrouwt dat deze mogelijke gevolgen, die hij niet wil, niet zullen intreden. Onbewuste schuld is er bij diegene die er zich niet eens bewust van is dat hij door zijn handelen of onthouding de strafwet schendt alhoewel hij zich daarvan rekenschap had moeten en kunnen geven.
In de sociaalrechtelijke strafwetten heeft de wetgever zelden de vereiste schuldvorm gepreciseerd. In de Loonbeschermingswet, de CAO-Wet, de Jaarlijkse Vakantiewet of de Feestdagenwet heeft de wetgever dit alleszins niet gedaan.
Wat de sociaalrechtelijke misdrijven betreft waarvoor de toepasselijke sociale strafwet de vereiste schuldvorm niet uitdrukkelijk heeft vastgelegd, wordt algemeen aangenomen dat het moreel bestanddeel van de onbewuste schuld volstaat.
Opdat er sprake zou zijn van een strafbare inbreuk op de Loonbeschermingswet, de CAO-Wet, de Jaarlijkse Vakantiewet of de Feestdagenwet, volstaat dus dat de dader de door deze wetten strafbaar gestelde handeling of onthouding heeft gewild, doch niet de daarmee verbonden schadelijke gevolgen die hij door een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg niet heeft voorzien of vermeden alhoewel hij deze gevolgen had moeten voorzien of vermijden. Het volstaat dus dat de dader door onachtzaamheid of een gebrek aan voorzichtigheid de in een algemeen verbindend verklaarde CAO vastgelegde lonen, de in een algemeen verbindend verklaarde CAO vastgelegde eindejaarspremies, het vakantiegeld of het loon voor een feestdag niet of niet correct heeft betaald om strafbaar te zijn.
Strafbare inbreuken op de Loonbeschermingswet, de CAO-Wet, de jaarlijkse Vakantiewet of de Feestdagenwet zijn dus onachtzaamheidsmisdrijven.
Zowel de Loonbescherrningswet als de CAO-Wet, de Wet van 28 juni 1971 en de Feestdagenwet duiden de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers aan als strafbare dader. Strafbare inbreuken op de Loonbeschermingswet als de CAO-Wet, de Wet van 28 juni 1971 en de Feestdagenwet kunnen dus toegerekend worden aan de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers.
Onder aangestelde dient te worden begrepen een werknemer die over een zeker gezag beschikt en een zekere leiding uitoefent.
De term lasthebber duidt niet op een arbeidsrechtelijke relatie maar op een contractuele relatie waarbij de lasthebber zich ertoe
verbindt rechtshandelingen te stellen voor rekening van de lastgever. Het betreft dus de lastgevingsovereenkomst waarvan de rechten en plichten van de partijen geregeld worden in de artikelen 1984 t/m 2010 van het Burgerlijk Wetboek.
De werkgever kan ook een rechtspersoon zijn. Indien de werkgever als strafbare dader werd aangeduid, diende de rechter vóór de inwerkingtreding van de Wet van 4 mei 1999 betreffende de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, bij ontstentenis van enige strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen, alsnog de strafrechtelijk verantwoordelijke natuurlijke persoon aan te duiden.
Art. 5 van de Strafwet bepaalt thans dat een rechtspersoon strafrechtelijk verantwoordelijk is voor misdrijven die hetzij een intrinsiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd.
Ook met m.b.t. de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen stelt zich de vraag wanneer een misdrijf geacht kan worden door een rechtspersoon te zijn gepleegd, m.a.w. de vraag naar het materieel en moreel bestanddeel van een door een rechtspersoon gepleegd misdrijf.
Opdat een misdrijf materieel zou kunnen worden toegerekend aan een rechtspersoon, is volgens art. 5, lste lid van de Strafwet vereist dat het misdrijf verband houdt met het doel of het belang van de rechtspersoon, of nog voor zijn rekening werd gepleegd.
Net zoals bij de natuurlijke personen moet het misdrijf ook nog moreel kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon. Ook voor de door rechtspersonen gepleegde misdrijven blijft het morele element een substantieel bestanddeel van het misdrijf. In de toelichting bij het wetsvoorstel tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen valt daaromtrent te lezen:
"Het schuldelement zal beoordeeld moeten worden, rekening houdende met de kenmerken die eigen zijn aan een rechtspersoon. Aangetoond zal moeten worden hetzij dat het misdrijf voortkomt uit een opzettelijke beslissing genomen bij de rechtspersoon, hetzij dat er nalatigheid is op het niveau van de rechtspersoon die in causaal verband staat met het misdrijf Men beoogt bijvoorbeeld de hypothese waarin een gebrekkige interne organisatie van de rechtspersoon, onvoldoende veiligheidsmaatregelen of onredelijke budgettaire beperkingen de voorwaarden hebben gecreëerd die het misdrijf mogelijk hebben gemaakt.[4]
Wat de onopzettelijke of onachtzaamheidsmisdrijven betreft verduidelijkte de wetgever nog het volgende in de Memorie van Toelichting bij de Wet van 4 mei 1999:
"In het geval van onopzettelijke misdrijven zal moeten worden aangetoond dat de rechtspersonen kennis hebben gehad van het risico voor het plegen van het misdrijf en nalatig zijn geweest met het nemen van maatregelen om het misdrijf te voorkomen.
In het algemeen zal er van onachtzaamheid sprake zijn telkens als de overtreding van een bepaalde zorgvuldigheidsnorm voortvloeit uit een disfunctioneren van de rechtspersoon, bv. een gebrekkige interne organisatie. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de Wet van 4 mei 1999 werd o.a. naar de volgende voorbeelden verwezen: de opeenvolgende beslissingen van de raad van bestuur of van het directiecomité om te bezuinigen of niet te investeren in een bedrag, een gebrekkige interne organisatie, het feit onvoldoende veiligheidsmaatregelen te hebben genomen.
De vordering tot het bekomen van een schadevergoeding op grond van een misdrijf kan worden gericht tegen de dader van het misdrijf (natuurlijke persoon of rechtspersoon) of tegen de persoon die overeenkomstig art. 1384 van het Burgerlijk Wetboek burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de fout van de dader. ( ... )