Een dading is een wederkerige overeenkomst tussen partijen die elkaar, over en weer, toegevingen doen om een geschil te beëindigen of te voorkomen, zonder dat nochtans één van hen daarom de gegrondheid van de aanspraken van een andere hoeft te erkennen.
Krachtens artikel 2044, eerste lid oud BW is een dading een contract waarbij partijen een gewezen geschil beëindigen of een toekomstig geschil voorkomen.
Een dading is een vaststellingsovereenkomst van een bijzonder type, aangezien deze overeenkomst zich van rechtswege op hetzelfde juridische niveau situeert als een rechterlijke uitspraak die niet langer vatbaar is voor een (gewoon) rechtsmiddel.
Zonder wederzijdse toegevingen kan er ook geen sprake zijn van een dadingsovereenkomst in de zin van artikel 2044 oud BW.
Deze wederzijdse toegevingen zijn de «prijs» die partijen moeten betalen om een juridische rust te bereiken.
Deze vereiste van wederzijdse toegevingen onderscheidt de dading van andere vaststellingsovereenkomsten, aangezien partijen voor deze overeenkomsten in principe geen toegevingen moeten doen.
Een toegeving kan worden aangemerkt als een verbintenis om iets te doen, te geven of niet te doen. In die optiek is de vereiste van wederzijdse toegevingen eigenlijk een toepassing van de regels over het voorwerp van een overeenkomst. Feit is dat de toegevingen aan de dading een karakter van een overeenkomst ten bezwarende titel geven. Daarnaast zorgen de wederzijdse toegevingen ook voor de kwalificatie als wederkerige overeenkomst, aangezien beide partijen in principe toegevingen moeten doen.
Hoewel niet vereist is dat partijen deze wederzijdse toegevingen uitdrukkelijk in de overeenkomst opnemen is het aan de partij die het bestaan van een dading opwerpt om het bewijs te leveren van deze toegevingen, als onderdeel van het bewijs van het bestaan van een dadingsovereenkomst.
Het komt aan de feitenrechter toe om in concreto na te gaan of een partij al dan niet een toegeving heeft gedaan.
Inherent aan toegevingen is het voorafbestaan van een geschil.
De vereiste van een geschil vormt in die zin eveneens een noodzakelijke voorwaarde van de dading.
Partijen sluiten immers een dading net om een bepaald geschil op te lossen, preventief of curatief. De notie van geschil uit artikel 2044 oud BW mag in elk geval niet worden beperkt tot het begrip «geding» in de zin van het gerechtelijk recht, waarbij partijen een procedure voor een rechter voeren.
Opdat er van een dading sprake zou zijn, is het vereist dat de partijen er subjectief tegenstrijdige beweringen op na houden, ongeacht de objectieve gegrondheid van deze beweringen.
Dit houdt in dat de minste tegengestelde belangen, of zelfs de loutere psychologische gedachte daarvan, tussen partijen ervoor kunnen zorgen dat zij de behoefte voelen om een overeenkomst te sluiten.
Het gegeven dat een overeenkomst de hoofding «DADING» draagt en dat in de akte meermaals de term dading wordt vermeld (waarbij melding wordt gemaakt van wederzijdse toegevingen en van de verzaking aan geschillen die tussen hen zijn gerezen en/of kunnen rijzen) doet geen afbreuk aan de mogelijkheid deze kwalificatie tegen het licht te houden.
Omdat alleen de werkelijke wil van partijen telt en hun uitgedrukte wil vaak een onjuiste, onvolledige, onhandige of dubbelzinnige verwoording vormt van deze wil kan de kwalificatie vanwege de partijen interpretatie door de rechter niet in de weg staan: in zijn speurtocht naar de werkelijke bedoeling van partijen mag de rechter deze wil achterhalen aan de hand van interne maar ook van externe elementen die vreemd zijn aan deze akte.
De kwalificatie wordt immers bepaald door de aard van de overeenkomst en niet omgekeerd.
De rechter die de kwalificatie van een overeenkomst door de partijen terzijde schuift op grond van een interpretatie van hun werkelijke wil schendt de verbindende kracht van de overeenkomst niet.
Indien de gegevens waarover de feitenrechter moet oordelen de kwalificatie die de partijen aan de tussen hen gesloten overeenkomst hebben gegeven kunnen uitsluiten, kan hij deze immers door een andere kwalificatie vervangen (zie ook: Cass. 25 mei 2009, JT 2009, 369; Cass. 23 maart 2009, JT 2009, 370; Cass. 9 juni 2008, RW 2009-10, 279).