Krachtens artikel 991, § 2, derde lid Ger.W. moet de rechter bij de bepaling van het ereloon en de onkosten van de deskundige rekening houden met de zorgvuldigheid waarmee de deskundige zijn werk uitvoerde, de nakoming van de vooropgestelde termijnen en de kwaliteit van zijn werk.
Deze verplichte wettelijke criteria dienen cumulatief te worden toegepast.
De rechter kan tevens rekening houden met de moeilijkheid en de duur van het geleverde werk, de hoedanigheid van de deskundige en de waarde van het geschil (facultatieve, subsidiaire criteria).
De rechter kan ten slotte ook rekening houden met het feit of de aangerekende prestaties nuttig dan wel nutteloos waren, de deskundige op eigen initiatief zijn onderzoek heeft uitgebreid en advies heeft gegeven omtrent punten die niet in zijn opdracht stonden of waar partijen niet mee instemden, en desgevallend ook met de financiële draagkracht van partijen.
Zelfs indien zou worden aangenomen dat een probleem technisch ab initia niet eenduidig te verklaren, laat staan op te lossen is, dan nog moet het voor de deskundige, die zichzelf voldoende bekwaam acht om de opdracht te aanvaarden mogelijk zijn zich onmidellijk, minstens op zeer korte termijn te laten bijstaan door een deskundige van zijn keuze teneinde passsens technisch advies aan de rechter te verstrekken.
Ook het feit dat partijen meestal het stilzwijgen bewaarden (of zelfs instemden met) na vragen van de deskundige aan de rechtbank tot termijnverlenging, kan niet worden beschouwd als een akkoord hunnerzijds met de werkwijze van de deskundige.
De aanstelling van een gerechtsdeskundige houdt geen vrijgeleide in om eindeloos en kostelijk onderzoek te (laten) voeren naar een in se niet bijzonder ernstig of steeds verergerend technisch probleem.
De rechter kan tevens rekening houden met de disproportie tussen de waarde van het geschil, minstens de technische omvang van het probleem en de kostprijs van het deskundigenonderzoek, samengenomen met een gebrek aan diligentie, doortastendheid en technisch inzicht van de deskundige, minstens een totaal gebrek aan efficiënt beheer van de expertise.
De deskundige heeft een policht tot budgettaire controle van zijn expertise.
De zuinigheidsplicht, intussen vervat in artikel 5 van de deontologische code van de gerechtsdeskundigen (KB 25 april 2017, in toepassing van art. 991quater, 7° Ger.W.) maar ook reeds eerder omschreven in artikel 875bis Ger.W., vereist dat (ook) de gerechtsdeskundige het inwinnen van informatie, het aantal en de kostprijs van zijn onderzoeken, evenals het verslag beperkt tot hetgeen voor het volbrengen van zijn opdracht absoluut noodzakelijk is.
Deze tekortkomingen kunnen resulteren in de reductie van de staat van de deskundige