Ook een ziekenfonds kan zich schuldig maken aan oneerlijke handelspraktijken of misleidende reclame
Om vast te stellen of een nationale instelling die een publiekrechtelijke vorm heeft en is belast met het beheer van een verplichte ziekteverzekering, moet worden beschouwd als een „onderneming” in de zin van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken en zij in die hoedanigheid is onderworpen aan de voorschriften van die richtlijn indien zij, misleidende informatie verstrekt aan haar leden, moet eerst in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel als algemene regel dient te gelden dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze moeten worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.
De kwalificatie, rechtsvorm en specifieke kenmerken van de betrokken instelling naar nationaal recht zijn dus niet relevant voor de uitlegging van deze richtlijn door het Hof of om de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te kunnen beantwoorden.
Voor een dergelijk antwoord zij vastgesteld dat waar de richtlijn oneerlijke handelspraktijken steeds het begrip „consument” gebruikt, zij de andere partij bij een commerciële transactie met betrekking tot een product aanduidt met „onderneming” of „handelaar”.
Zo bepaalt artikel 3, lid 1, van die richtlijn dat zij „van toepassing [is] op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten [...] vóór, gedurende en na een [...] transactie”.
Artikel 2, sub d, van die richtlijn bepaalt dat het begrip „handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten” betrekking heeft op „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”. Het begrip „product” wordt in hetzelfde artikel, sub c, gedefinieerd als een goed of dienst, waarbij dus geen enkele sector wordt uitgesloten.
Dat artikel 2, sub b, definieert het begrip „handelaar” als „een natuurlijke persoon of rechtspersoon die die handelspraktijken verricht die onder [die] richtlijn vallen en die betrekking hebben op zijn bedrijfsโ€‘ of beroepsactiviteit, alsook degene die in naam van of voor rekenschap van hem optreedt”.
Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat voor de toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken de begrippen „onderneming” en „handelaar” dezelfde betekenis en juridische draagwijdte hebben. Voor het overige wordt het laatste begrip het meest gebruikt in de bepalingen van die richtlijn.
In dat verband blijkt meteen uit de formulering van artikel 2, sub b, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken dat de Uniewetgever een bijzonder ruime opvatting van het begrip „handelaar” huldigt, namelijk „[elke] natuurlijke persoon of rechtspersoon” zodra deze een activiteit tegen betaling uitoefent, waarbij instellingen met een taak van algemeen belang of met een publiekrechtelijke vorm niet worden uitgesloten.
Bovendien moeten, gelet op de bewoordingen van de in artikel 2, sub a en b, van die richtlijn neergelegde definities, de betekenis en de draagwijdte van het daarin bedoelde begrip „handelaar” worden bepaald in verhouding tot het correlatieve, maar tegengestelde begrip „consument”, dat verwijst naar elke niet bedrijfsโ€‘ of beroepsmatig handelende particulier (zie naar analogie arrest van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, Cโ€‘89/91, Jurispr. blz. Iโ€‘139, punt 22).