Terecht stelt appellante dat de clausule inzake cliënteel waardoor de agentuur bij afloop van de agentuur zijn cliënteel kan te gelde maken doet geen afbreuk aan het recht op uitwinningvergoeding
Artikel X.18 WER bepaalt immers als volgt:
«Na de beëindiging van de handelsagentuurovereenkomst heeft de handelsagent recht op een uitwinningvergoeding wanneer hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of wanneer hij de zaken met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid, voor zover dit de principaal nog aanzienlijke voordelen kan opleveren.
...
Het bedrag van deze uitwinningsvergoeding wordt bepaald rekening houdend zowel met de gerealiseerde uitbreiding van de zaken als met de aanbreng van klanten.
De uitwinningvergoeding mag niet meer bedragen dan het bedrag van een jaar vergoeding berekend op basis van het gemiddelde van de vijf voorafgaande jaren of op basis van de gemiddelde vergoeding in de voorafgaande jaren indien de handelsagentuurovereenkomst minder dan vijf jaar heeft geduurd.»
De uitwinningsvergoeding wordt vastgesteld rekening houdend met de gerealiseerde uitbreiding van zaken en de aanbreng van cliënteel. Aangezien geïntimeerde (als principaal) uit de door appellante gerealiseerde uitbreiding van zaken en aanbreng van cliënteel nog een aanzienlijk voordeel kan halen, is in casu wel degelijk een uitwinningsvergoeding verschuldigd aan appellante.
Artikel X.18 WER stelt duidelijk dat de uitwinningsvergoeding verschuldigd is voor zover de uitbreiding van cliënteel of zaken de principaal nog aanzienlijke voordelen (d.i. toekomstige bestellingen) kan opleveren.
Het volstaat dat er sprake is van een (aanzienlijke) meerwaarde aan mogelijkheden om toekomstige bestellingen te verkrijgen.
Een en ander werd uitdrukkelijk bevestigd door het Hof van Cassatie: een handelsagent heeft recht op cliënteelvergoeding / uitwinningsvergoeding «wanneer naar redelijke verwachting mag worden aangenomen dat de aanbreng van nieuwe klanten of de aanzienlijke uitbreiding van de zaken met de bestaande klanten, na de beëindiging van de overeenkomst, de principaal nog aanzienlijke voordelen zal opleveren, wat een zekere bestendigheid van de bedoelde aanbreng of uitbreiding impliceert. Het is evenwel niet vereist dat de aanbreng of de uitbreiding, na de beëindiging van de overeenkomst, daadwerkelijk nog aanzienlijke voordelen oplevert voor de principaal.
Het voorbehoud van het eigendomsrecht - zoals bepaald in artikel 5 van de handelsagentuurovereenkomst - ten aanzien van de klantenportefeuille in het voordeel van appellante kan niet als argument gelden om appellante het normale recht op een uitwinningsvergoeding te ontzeggen, en afbreuk te doen aan de principes van artikel X.18 WER.
Het feit dat het cliënteel het eigen cliënteel van appellante is (gedurende de overeenkomst), wat vereist is opdat er sprake is van een zelfstandig agent (en geen handelsvertegenwoordiger), doet dan ook geen enkele afbreuk aan de toepasselijkheid en draagwijdte van art. X.18 WER.
In een gevoelige sector als de banksector is het aannemelijk dat het cliënteel bij de principaal blijft.
...