Sinds art. 27 van de wet van 25 april 2014 (BS 14 mei 2014) is het in art. 1370, eerste lid Ger.W. voor het instellen van een bezitsvordering gestelde vereiste dat het gaat om onroerende goederen of onroerende rechten die verkregen kunnen worden door verjaring (verkrijgende verjaring) “niet van toepassing wanneer het gaat om een wettelijke of conventionele erfdienstbaarheid van uitweg en wanneer de ontzetting van bezit of de stoornis veroorzaakt is door geweld of feitelijkheden”.
Alzo kan ook de houder van een recht van uitweg of van overgang een reïntegranda instellen, wat voorheen niet mogelijk was. Een wettelijke of conventionele erfdienstbaarheid van uitweg was immers (onder het oude BW) nooit een voortdurende erfdienstbaarheid en kon dus nooit vatbaar zijn voor verkrijgende verjaring. Enkel voortdurende én zichtbare erfdienstbaarheden kunnen daarvan het voorwerp uitmaken (art. 690 - 691 BW).
“Wanneer bv. de eigenaar van het lijdend erf een slagboom of versperring aanbrengt waardoor de weg voor de eigenaar van het heersende erf minder toegankelijk wordt, kan dit een voor de praktijk vaak eenvoudige remedie bieden wanneer twijfel zou kunnen bestaan over de titel van de erfdienstbaarheid.
Het neerleggen op de eigen eigendom van een lading hout waardoor een uitweg wordt verhinderd, maakt een “feitelijkheid” uit (agressieve daden tegen een goed die gericht zijn op eigenrichting) in de zin van art. 1370 in fine Ger.W.
Het uitgangspunt dat een bezitsvordering, en in het bijzonder de reïntegranda, strekt ertoe de openbare rust en vrede te waarborgen, door de “beroofde bezitter” te beschermen zelfs voordat het debat ten gronde wordt gevoerd. Zij stelt de bezitter van een onroerend goed of een onroerend zakelijk recht in staat om de van derden uitgaande stoornissen die het goed of het recht aantasten, te doen ophouden. De bezitsvordering velt geenszins een oordeel over de grond van het recht, waarover slechts wordt beslist aan het einde van de eigendomsvordering. Het gaat over een politiemaatregel die erop gericht is geweld en eigenrichting te voorkomen en op die manier voor orde en rust te zorgen. De rechter vermag dus geen beoordeling ten gronde te maken in het raam van een bezitsprocedure. De doelstelling van de reïntegranda zoals in casu, is het voorkomen en verhinderen van feitelijkheden, zoals in onderhavig geval begaan, zonder zich bezig te houden met het recht van diegene die eronder heeft “geleden”.
zie:
– art. 1371 Ger.W. (het cumulverbod tussen een bezitsvordering en een eigendomsvordering, welk cumulverbod precies tot doel heeft om te verhinderen dat een bezitsvordering zou toegewezen of afgewezen worden om redenen die verband houden met de grond van de voorliggende aanspraken);
– het aloude adagium “spoliatus ante omnia restituendus” (“wie het slachtoffer is van een feitelijkheid, moet eerst in zijn vorige toestand worden hersteld”).
Van een rechter wordt evenwel verwacht dat hij recht spreekt over een vordering die voorligt.
Volgens het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (Van Dale) betekent dit “uitlegging (door een rechter) van de wettekst, waarbij meer wordt gelet op de bedoeling van de wet, dan op de woorden” (sic). De bedoeling van de wetgever (in het verlengde van het arrest) is duidelijk, namelijk een reïntegranda mogelijk maken voor een niet-voortdurende erfdienstbaarheid, zoals die van uitweg of overgang, maar zonder dat daarbij wordt geraakt aan het beginsel dat de rechter daarbij geen beoordeling ten gronde mag maken.
Deze teleologische interpretatieoefening werd reeds nauwgezet en deskundig uitgevoerd door V. Sagaert (“Reïntegranda en erfdienstbaarheid van uitweg: een gedwongen huwelijk?”, RW 2011-12, 1807), die als volgt besluit: “Volgens het Grondwettelijk Hof bestaat de discriminatie enkel indien de eiser kan aantonen dat hij houder is van een niet-voortdurende en/of niet-zichtbare erfdienstbaarheid. Indien men enkel een reïntegranda wil mogelijk maken voor een niet-voortdurende en/of niet-zichtbare erfdienstbaarheid, wat het enige is dat het arrest oplegt, dan zou enkel een aanpassing van art. 1370, tweede lid Ger.W. geboden zijn. Dat zou dan als volgt kunnen gaan luiden: “Er moet niet worden voldaan aan de voorwaarden die onder 2o en 3o zijn gesteld, wanneer de stoornis of de ontzetting van bezit veroorzaakt is door geweld of feitelijkheden. Indien de eiser de schijnbare (eigen cursivering) houder is van een onroerend zakelijk recht, moet ook niet worden voldaan aan de voorwaarde die onder 1° is gesteld”. Het woord schijnbaar zou dan beklemtonen dat het om een a priori beoordeling gaat (eigen cursivering)”.
Opmerking: Ingevolge het NBW:
Voor verkrijgende verjaring een erfdienstbaarheid dient de erfdienstbaarheid enkel nog zichtbaar en niet meer voortdurend te zijn (art. 3.118 BW), net als bij een erfdienstbaarheid door bestemming door de «eigenaar» 13 (art. 3.119 BW).Aldus kan ingevolge het NBW een recht van overgang ontstaan door verkrijgende verjaring, indien het voldoende zichtbaar is. Sinds het NBW komt enkel het verschil tussen zichtbare en niet-zichtbare erfdienstbaarheden komt nog aan bod in de wet (art. 3.115 BW). Een erfdienstbaarheid is niet enkel zichtbaar als ze
«voor een normaal voorzichtige en redelijke titularis van een zakelijk recht op het lijdend erf zichtbaar [is] door duurzame en zichtbare bouwwerken», maar ook door «geregelde activiteit, waarvan er sporen zijn op het lijdende erf
». Daarentegen is aan het onderscheid tussen voortdurende en niet-voortdurende erfdienstbaarheden geen gevolgen meer verbonden, waarbij dit onderscheid uit de wettelijke bepalingen is verdwenen.