De equivalentietheorie, die naar Belgisch recht algemeen aanvaard wordt, houdt in dat een fout tot aansprakelijkheid aanleiding kan geven indien deze fout een in concreto noodzakelijke voorwaarde uitmaakt voor het schadegebeuren.
Maar, zodra dit inderdaad het geval is, is de fout steeds, onvermijdelijk, de oorzaak van het schadegebeuren, hoe onwaarschijnlijk, onrechtstreeks of uitzonderlijk de feitelijke gang van zaken die tot het schadegebeuren en tot de eruit voortvloeiende schadelijke gevolgen leidde, ook moge zijn. Noodzakelijk én voldoende voor de oorzakelijkheid van een fout is dus haar conditio sine qua non-karakter (H. Vandenberghe e.a., «Overzicht van rechtspraak. Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad», TPR 2000, p. 1877, nr. 144).
De conditio sine qua non-test volstaat. Er wordt geen verdere selectie gemaakt tussen feitelijke oorzaken. Deze zijn causaal equivalent. Wie een fout begaat die een noodzakelijke voorwaarde is voor de schade, is hiervoor aansprakelijk (H. Bocken en I. Boone, «Causaliteit in het Belgische recht», TPR 2002, p. 1632, nr. 5).
De feitenrechter kan het oorzakelijk verband slechts wettig uitsluiten door vast te stellen of te beslissen dat het ongeval zich ook zonder de fout zou hebben voorgedaan (Rb. Brugge 8 september 2005, TGR 2005, 318). Elke fout die een noodzakelijke voorwaarde is voor de schade, is een oorzaak of: «elke fout zonder dewelke de schade zich niet zou hebben voorgedaan, zoals ze zich in concreto voordeed, wordt als oorzaak aangeduid.» (B. Weyts, De fout van het slachtoffer in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2013, nr. 295).
De equivalentieleer gaat uit van het historische verhaal zoals het zich werkelijk voordeed en niét van de waarschijnlijke gevolgen van een bepaald type fout. Op zoek naar de ware oorzaak van de schade construeert de rechter die de equivalentieleer toepast, een hypothetisch rechtmatig alternatief door weglating van de fout uit het historische verhaal. Hij elimineert daarbij een gedraging uit de ontstaansgeschiedenis van de schade. Méér doen dan (het foutieve facet van) de gedraging van de verweerder weglaten, mag de rechter niét.
Hij mag de concrete ontstaansgeschiedenis van het schadegeval niét wijzigen (zie Pol. Mechelen 24 februari 2010, VAV 2010, 351). Hij mag geen andere fout wegdenken dan die welke de verweerder werkelijk beging. «Een voorbeeld uit de rechtspraak: Een geparkeerde auto belemmert het zicht op de rijbaan en is daarmee oorzaak van een aanrijding. Het verkeerd parkeren blijft een oorzaak, zelfs al zou het zicht ook belemmerd geweest zijn indien er op dezelfde plek een tent voor straatwerken had gestaan» (H. Bocken en I. Boone, o.c., TPR 2002, nrs. 9 en 10).
Bij de causaliteitsbeoordeling moet enkel de litigieuze fout worden weggedacht, zonder de rest van de geschiedenis te herschrijven, om vervolgens te bepalen of de schade zich al dan niet had voorgedaan (L. Cornelis, «Ongeschikt voor gevoelige juristen: over de intieme verhouding tussen schade en causaal verband» in Aansprakelijkheidsrecht, actuele tendensen, Brussel, Vlaams Pleitgenootschap, Larcier, 2005, 195).
Om te achterhalen of een daad de «noodzakelijke voorwaarde» vormt voor de schade zoals deze zich in concreto voordeed, vervangt men de foutieve gedraging door haar «rechtmatige alternatief». Voor het overige mag de concrete ontstaansgeschiedenis van het schadegeval niet worden gewijzigd. Daarbij geldt dat als de foutieve gedraging verschillende facetten vertoont, het niét de bedoeling is de gehele gedraging weg te denken, maar wel enkel het foutieve facet. Het «rechtmatig alternatief» is dan de gedraging die identiek is aan de foutieve, met uitzondering van haar onrechtmatige aspect.