Art. 319 BW stelt dat ingeval het vaderschap niet vaststaat op basis van de vaderschapsregel, «de vader» het kind kan erkennen in de bij art. 329bis BW bepaalde voorwaarden;
Art. 329bis, § 2 BW stelt dat indien, de kinderen minderjarig zijn, de vaderlijke erkenning alleen ontvankelijk is voor zover de moeder – ten aanzien van wie de afstamming reeds vaststaat – daar vooraf in toestemt;
Art. 329bis, § 2 tweede lid BW stelt dat ook de voorafgaande toestemming vereist is van de kinderen zelf zodra zij twaalf jaar oud zijn;
Indien, de moeder (en de kinderen boven twaalf jaar) weigeren in te stemmen met de vaderlijke erkenning, kan de kandidaat-erkenner de moeder (en in voorkomend geval de kinderen) dagvaarden voor de rechtbank.
Wanneer de moeder niet betwist dat de kandidaat-erkenner de genetische vader is dient geen DNA-onderzoek bevolen om uit te maken of de kandidaat-erkennerj wel de genetische vader van de kinderen is.
Art. 329bis, § 2, derde lid BW bepaalt dat als het verzoek van de kandidaat-erkenner een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek één jaar of ouder is, de familierechtbank kan weigeren de erkenning toe te staan, ook al is de kandidaat-erkenner de genetische vader, «als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind».
Volgens de bepaling van art. 329bis, § 2, derde lid BW wordt aan de rechter een slechts marginale toetsing van de belangen van het kind wordt opgelegd, waarbij met diens belangen slechts rekening wordt gehouden voor zover zij door het vaststellen van het vaderschap ten aanzien van de biologische vader ernstig geschaad zouden worden.
De bedoeling van de wetgever van 2006 was om met deze wettekst duidelijk de weigering van erkenning respectievelijk van onderzoek naar het vaderschap beperkt te houden tot extreme gevallen. Uit de tekst van de wet en uit de ratio legis blijkt duidelijk dat de beoordeling door de rechtbanken aangaande het belang van het kind in dergelijke afstammingsgeschillen volgens de wetgever veel beperkter is dan in geschillen aangaande de verblijfsregeling of een omgangsregeling m.b.t. een minderjarig kind, daar zij overeenkomstig art. 374, § 2, laatste lid BW, art. 375bis, tweede lid BW en art. 387bis BW een volledige – en niet slechts een marginale – controle naar het belang van het betrokken kind kunnen en moeten uitoefenen.
Art. 332quinquies, § 2, eerste lid BW aangaande het onderzoek naar het vaderschap bepaalt eveneens dat als het verzet tegen de vaststelling van het vaderschap uitgaat van (onder meer) de moeder van het kind, de familierechtbank de vordering slechts kan afwijzen – voor zover het bewijs niet wordt geleverd dat de man tegen wie de vordering wordt ingesteld niet de biologische vader is – als «de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met de belangen van het kind»;