De wet voorziet in de mogelijkheid voor de (beweerde) genetische vader van het kind om een vordering tot betwisting van het vaderschap van de echtgenoot in te leiden die, ingeval ze succesvol is, niet alleen de uitschakeling van het vaderschap van de echtgenoot meebrengt, maar tegelijk ook de vaststelling van zijn eigen vaderschap (art. 318, § 5 BW).
Logischerwijze is eerst de betwisting van het bestaande vaderschap van de echtgenoot aan de orde en pas in een tweede fase – in de beoordeling – de vestiging van het vaderschap van de genetische vader, ook al kan dit overeenkomstig de bepalingen van Belgisch recht thans in één enkele procedure (de zgn. “2 in 1-vordering”, c.q. de vaststelling en de betwisting van de afstamming).
De kwestie van het toepasselijke recht moet vanuit een monistische visie worden benaderd. Aangezien de vordering bedoeld in art. 318, § 5 BW niet enkel de betwisting van het vaderschap van de echtgenoot beoogt, maar tegelijkertijd ook een vordering tot vaststelling van het vaderschap van de genetische vader impliceert, dient overeenkomstig art. 62 WIPR – dat bepaalt dat de vaststelling van het vaderschap van een man beheerst wordt door het recht van de Staat waarvan deze man op het ogenblik van de geboorte de nationaliteit heeft – er reden is om deze wetgeving op het geheel van de vorderingen toe te passen.
Wanneer evenwel dit buitenlandse recht de vordering tot betwisting van het vaderschap aan te strikte beperkingen onderwerpt (zoals dit zou kunnen blijken uit de bijgebrachte buitenlandse wetgeving) en aldus onverenigbaar geacht wordt met de Belgische internationale openbare orde, wordt het buitenlands recht uitgeschakeld ten voordele van de Belgische wet die wel, met ruimere modaliteiten, het vorderingsrecht toekent aan de genetische vader (toepassing van art. 21 WIPR).
Daarnaast kan ook verdedigd worden dat het Belgische recht wordt toegepast, wanneer de keuze voor dit recht discriminaties grotendeels uitsluit
Het kan redelijkerwijs niet worden verantwoord dat op de rechtspositie van het kind een verschillende wetgeving zou moeten worden toegepast afhankelijk van de vraag welke partij de betwistingsvordering instelt en bovendien een vaste aanknopingsfactor heeft met de nationaliteit van het kind, wiens belangen overigens centraal staan.
In deze optiek zou zelfs toepassing kunnen worden gemaakt van art. 19 WIPR, de zgn. uitzonderingsclausule, wanneer de zaak zeer nauw met België verbonden is (het kind en de ouders wonen in België, terwijl het kind en de vader ook de Belgische nationaliteit hebben).