Met toepassing van art. 19bis-11, § 1, 7° vergoedt het Fonds de schade indien het motorrijtuig dat de schade heeft veroorzaakt, niet kan worden geïdentificeerd.
De Koning heeft in art. 19, § 1 van het KB van 16 december 1981 gebruikgemaakt van de door art. 19bis-13, § 3 WAM bepaalde mogelijkheid om de verplichting van het Fonds te begrenzen tot de vergoeding van de schade, voortvloeiend uit lichamelijke letsels.
Krachtens art. 19bis-13, § 3 WAM is die beperking niet toegelaten:
«...wanneer het Fonds vergoedt omwille van aanzienlijk lichamelijk letsel door enige benadeelde opgelopen in een ongeval waarbij materiële schade werd veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig. Wordt beschouwd als aanzienlijk lichamelijk letsel, een lichamelijk letsel dat, ingevolge het ongeval, ofwel:
1. de dood van de benadeelde;
2. een bestendige invaliditeit van 15% of meer;
3. een tijdelijke invaliditeit van een maand of meer;
4. een hospitalisatie van 7 dagen of meer heeft veroorzaakt.»
In de hierboven aangehaalde wetsbepaling is met betrekking tot de tijdelijke invaliditeit van een maand of meer niet gespecificeerd of het gaat om volledige invaliditeit dan wel of reeds een gedeeltelijke invaliditeit volstaat.
De wettekst is in dit opzicht dus niet eenduidig, zodat een interpretatie nodig is.
Uitgangspunt daarbij is de notie «aanzienlijk lichamelijk letsel», waaraan de wetgever met de vier opgesomde gevallen een invulling heeft gegeven.
Deze notie maakt immers duidelijk dat het de bedoeling was om de begrenzing van de vergoedingsplicht tot de lichamelijke schade slechts in welbepaalde gevallen te verbieden.
Een eerste vaststelling is dan dat, indien een gedeeltelijke invaliditeit van een maand meer als aanzienlijk letsel in de zin van de wet zou worden beschouwd, dit noodzakelijk ertoe zou leiden dat reeds een zeer geringe invaliditeit kan volstaan, aangezien de wet niet voorziet in een minimumgraad daarvan. Het is duidelijk dat een interpretatie in deze zin geenszins strookt met wat onder een aanzienlijk letsel wordt verstaan.
Daarenboven dient de bepaling betreffende de tijdelijke invaliditeit te worden gelezen in samenhang met de andere gevallen die de wet als aanzienlijk letsel aanmerkt, meer bepaald een bestendige invaliditeit waarvoor wel een minimum van 15% is bepaald. Het zou dan ongerijmd zijn om ook een tijdelijke invaliditeit van minder dan dit percentage als een aanzienlijk lichamelijk letsel te beschouwen. Het kan dan ook niet worden aangenomen dat dit de wil van de wetgever zou zijn geweest.
Aangezien evenmin aan de rechter een feitelijke beoordelingsmarge werd gelaten aangaande een mate van gedeeltelijke ongeschiktheid die eventueel als een aanzienlijk letsel mag worden beschouwd, valt de ongerijmdheid slechts weg indien wordt aangenomen dat de wetgever een volledige tijdelijke invaliditeit heeft bedoeld.
Aan de bovenstaande overweging wordt geen afbreuk gedaan door de omstandigheid dat het Fonds blijkbaar zelf «teneinde een zekere logica te behouden» een regel toepast die erin bestaat, met een bepaalde berekening, een verschillende maanden durende degressieve invaliditeit terug te brengen tot een maand van 100%. Deze benadering, hoezeer ook ingegeven door praktische en billijkheidsoverwegingen, is niet meer dan een kunstgreep die geen steun vindt in de wet.
Let wel
Niettegenstaande artikel 19bis-11, § 2 WAM-wet werd opgeheven door de wet van 31 mei 2017 en het artikel 29 ter WAM werd hersteld, blijft de bepaling van art.19bis-11§2 van toepassing op de verkeersongevallen die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van die wet, namelijk 22 juni 2017.