Wanneer de vermoedelijke vader van een kind overleden en gecremeerd is, zonder biologisch materiaal te hebben achtergelaten kan vaderschap worden aangetoond middels opgraving van het lijk van een overleden broer van de vader, aangezien die broer dezelfde vader heeft als de vermoedelijke vader van het kind. (een negatieve match kan in dit geval er ook op wijzen dat de vermoedelijke vader een andere vader heeft dan zijn (vermoedelijke broer). In elk geval is een vergelijkend DNA-onderzoek mogelijk op het lijk van de broer, ter vaststelling van het vaderschap van een kind omdat het Y-chromosomaal DNA in de vaderlijke lijn 100 % wordt doorgegeven.
Er bestaat geen absoluut afdwingbaar subjectief recht op onderzoeksmaatregelen, maar daartegenover staat dat in gevallen van bewijsnood de rechter de partij met bewijslast te hulp kan zijn.
De rechter oordeelt op onaantastbare wijze over de opportuniteit van een onderzoeksmaatregel, mits het eruit voortvloeiende bewijs o.a. wettig is en hij het recht op bewijs niet miskent. Uit het recht op een eerlijk proces, gebaseerd op o.a. art. 6 EVRM, volgt ook het recht op bewijs.
Het procesrecht heeft een dienende rol. Ook de mogelijkheid om onderzoeksmaatregelen te bevelen en op rechterlijk initiatief aan bewijsgaring te doen, is inherent aan de dienende rol van het procesrecht.
Het door de wetgever erkende en recentelijk nog aangescherpte subsidiariteitsbeginsel, thans in de wet verankerd in art. 875bis Ger.W. verzet zich er niet tegen dat een deskundigenonderzoek wordt bevolen, gelet op de overwegingen in bovenstaande randnummers.
De opgraving kan eveneens worden bevolen, zij het op voorwaarde dat de deskundige vooraf uitklaart dat de methode om het DNA-materiaal van een gecremeerde persoon te bepalen aan de hand van het DNA-materiaal van zijn overleden (en begraven) broer afdoende wetenschappelijke zekerheid biedt; dit kan ook worden beschouwd als een onderzoeksmaatregel, gelet op het feit dat geen wettelijke numerus clausus bestaat van onderzoeksmaatregelen.
De insinuatie dat geen bewijs voorligt dat de broer van de vader en de "vader" niet dezelfde vader zouden hebben is niet dienend om de exhumatie uit te sluiten wanneer een geboortakte kan "bewijzen" dat beiden dezelfde vader hebben.
Overigens is de exhumatie een veeleer faciliterende (onderzoeks)maatregel om een deskundigenonderzoek mogelijk te maken.
Zodra een kind uit een incestrelatie is geboren, is deze geboorte een voldongen feit en kan de vraag naar de vaststelling van de afstamming wel degelijk legitiem zijn, zij het dat de rechter ter zake steeds aan een belangenafweging moet doen en een zekere toetsing moet doorvoeren aan de belangen van alle betrokkenen. (zie GwH 9 augustus 2012 e"n de erop volgende wijziging van art. 325 BW).
Het vraagstuk van de vestiging van de afstammingsband moet worden afgesplitst van het vraagstuk van de huwelijksbeletselen, dat een preventieve functie heeft en meer bepaald tot doel heeft te vermijden dat een kind zou worden geboren uit een incestueuze relatie.
Om de afstammingsband via een gerechtelijke procedure te vestigen, moet de genetische band tussen het kind en de beweerde vader worden aangetoond. De vordering tot onderzoek naar het ouderschap is uiteindelijk dan ook maar gegrond als de vermeende ouder ook de biologische ouder is.
De bewijsregeling van art. 324 BW stelt een principiële vrijheid van bewijslevering voorop. Zo kan het vaderschap in eerste instantie op grond van art. 324, eerste lid BW worden bewezen door het «bezit van staat-principe» ten aanzien van de vermeende biologische vader.
Het bezit van staat geldt hier slechts als een vermoeden juris tantum van de genetische band. Bij gebrek aan – deugdelijk – bezit van staat, bepaalt art. 324, tweede lid BW dat afstamming door alle wettelijke middelen kan worden bewezen.
Tot slot bestaat er ook op basis van art. 324, derde lid BW een vermoeden van vaderschap, meer bepaald wanneer is komen vast te staan dat de beweerde biologische vader gedurende het wettelijk tijdperk van de verwekking in de zin van art. 326 BW gemeenschap had met de moeder.
Ongeacht wat art. 324 BW laat uitschijnen, volstaat een rechtstreeks bewijs van de genetische band door alle wettelijke bewijsmiddelen, zo er geen deugdelijk bezit van staat is, noch een vermoeden van vaderschap.