Zodra een kind uit een incestrelatie is geboren, is deze geboorte een voldongen feit en kan de vraag naar de vaststelling van de afstamming wel degelijk legitiem zijn, zij het dat de rechter ter zake steeds aan een belangenafweging moet doen en een zekere toetsing moet doorvoeren aan de belangen van alle betrokkenen. (zie GwH 9 augustus 2012 en de erop volgende wijziging van art. 325 BW bij wet van 21/12/2018).
Het vraagstuk van de vestiging van de afstammingsband moet worden afgesplitst van het vraagstuk van de huwelijksbeletselen, dat een preventieve functie heeft en meer bepaald tot doel heeft te vermijden dat een kind zou worden geboren uit een incestueuze relatie.
Om de afstammingsband via een gerechtelijke procedure te vestigen, moet de genetische band tussen het kind en de beweerde vader worden aangetoond. De vordering tot onderzoek naar het ouderschap is uiteindelijk dan ook maar gegrond als de vermeende ouder ook de biologische ouder is.
De bewijsregeling van art. 324 BW stelt een principiële vrijheid van bewijslevering voorop. Zo kan het vaderschap in eerste instantie op grond van art. 324, eerste lid BW worden bewezen door het «bezit van staat-principe» ten aanzien van de vermeende biologische vader.
Het bezit van staat geldt hier slechts als een vermoeden juris tantum van de genetische band. Bij gebrek aan – deugdelijk – bezit van staat, bepaalt art. 324, tweede lid BW dat afstamming door alle wettelijke middelen kan worden bewezen.
Tot slot bestaat er ook op basis van art. 324, derde lid BW een vermoeden van vaderschap, meer bepaald wanneer is komen vast te staan dat de beweerde biologische vader gedurende het wettelijk tijdperk van de verwekking in de zin van art. 326 BW gemeenschap had met de moeder.
Ongeacht wat art. 324 BW laat uitschijnen, volstaat een rechtstreeks bewijs van de genetische band door alle wettelijke bewijsmiddelen, zo er geen deugdelijk bezit van staat is, noch een vermoeden van vaderschap.