Volgens art. 144 Gw. behoren geschillen over burgerlijke rechten tot de exclusieve bevoegdheid van de gewone hoven en rechtbanken. Art. 145 Gw. kent op zijn beurt de bevoegdheden tot het beslechten van geschillen over politieke rechten ook principieel toe aan de justitiële rechtscolleges, maar machtigt de wetgever om in uitzonderingen te voorzien. Dergelijke uitzonderingen omvatten een rechtsmachtbedeling ten voordele van zogenaamde “buitengerechtelijke”, administratieve rechtscolleges.
Het inroepen van de exceptie van onwettigheid bij de burgerlijke rechter vereist een geschil over de schending van een subjectief recht en werkt enkel inter partes. Dit verweermiddel maakt het dus niet mogelijk om vóór het ontstaan van een geschil erga omnes een onwettige rechtshandeling uit het rechtsverkeer te halen.
De grondwettelijke rechtsmachtverdeling tussen de administratieve en de justitiële rechtscolleges wordt op elementaire, maar exhaustieve wijze geregeld door de art. 144 en 145 Gw. Art. 144 Gw. kent de bevoegdheid voor geschillen over burgerlijke rechten exclusief toe aan “de rechtbanken”, i.e. de gewone hoven en rechtbanken van de rechterlijke macht in de organieke zin. Art. 145 Gw. maakt de gewone hoven en rechtbanken ook principieel bevoegd voor geschillen over politieke rechten, maar machtigt de wetgever om de rechtsmacht voor geschillen betreffende politieke rechten aan de justitiële rechter te onttrekken en bijgevolg toe te kennen aan een administratief rechtscollege. Elk geschil over een subjectief recht is een geschil over een burgerlijk of een politiek recht.
Geschillen inzake private rechtsbetrekkingen tussen particulieren, het opleggen van vrijheidsstraffen, de meeste fundamentele rechten en vrijheden uit titel II van de Grondwet, en een pecuniaire schadevergoeding of andere vormen van herstel naar aanleiding van de schending van een subjectief (burgerlijk of politiek) recht worden traditioneel beschouwd als geschillen over burgerlijke rechten. De aard van de toepasselijke rechtsregels is determinerend, ongeacht de hoedanigheid van de in het geding zijnde partijen of de aard van de handeling waardoor een recht wordt geschonden
Het begrip “rechtsmacht” dient te worden onderscheiden van “bevoegdheid”.
Rechtsmacht is één van de drie functies in de Staat. Het begrip verwijst naar de rechterlijke macht in de functionele betekenis, de macht om rechtsgeschillen te beslechten, om recht te spreken. Bevoegdheid daarentegen is het concrete deel van het rechtsmacht dat aan een specifieke rechter wordt toebedeeld (S. Lust, Rechtsherstel door de Raad van State in Administratieve rechtsbibliotheek, Brugge, die Keure, 2000, p. 111, nr. 54). Noch de materiële, noch de territoriale bevoegdheid van deze.
Luidens art. 159 Gw. is het alle rechters verboden om de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen toe te passen ingeval ze niet overeenstemmen met de wetten. Deze bevoegdheid bestaat niet op zichzelf, maar is geënt op de algemene bevoegdheid van de rechter op grond van art. 40, 144 en 145 Gw. Zij is complementair aan zijn algemene opdracht en moet hem in staat stellen zijn taak naar behoren te vervullen, zonder daarbij gehinderd te worden door het gezag of de rechtskracht van eventuele administratieve overheidshandelingen die een invloed (kunnen) hebben op het geschil (J. Delva, “De onafhankelijkheid van de Belgische rechter ten aanzien van de uitvoerende macht”, TBP 1988, 180).
Aan de rechtbank komt derhalve de grondwettelijke verplichting toe een wettigheidscontrole – bedoeld in art. 159 Gw. – van bestuurshandelingen uit te voeren