Gezamenlijke aanbiedingen vormen commerciële handelingen die duidelijk deel uitmaken van het marketingbeleid van een ondernemer en rechtstreeks verband houden met de verkoopbevordering en de afzet van zijn producten. Bijgevolg vormen zij wel degelijk handelspraktijken in de zin van art. 2, d, van de richtlijn en vallen zij dus binnen de werkingssfeer van deze laatste.
Nu dit vaststaat, dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat de richtlijn tot doel heeft uniforme regels voor oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vast te stellen, teneinde tot de goede werking van de interne markt bij te dragen en een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.
De richtlijn brengt aldus een volledige harmonisatie van deze regels op communautair niveau tot stand. Zoals art. 4 van de richtlijn uitdrukkelijk bepaalt, kunnen de lidstaten dus, geen strengere maatregelen vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen.
Vervolgens moet erop worden gewezen dat art. 5 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken verbiedt en de criteria vaststelt aan de hand waarvan kan worden bepaald welke praktijken oneerlijk zijn.
Aldus is overeenkomstig het tweede lid van dit artikel een handelspraktijk oneerlijk, wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product verstoort of kan verstoren.
Voorts definieert art. 5, vierde lid, van de richtlijn twee nauwkeurige categorieën oneerlijke handelspraktijken, namelijk «misleidende praktijken» en «agressieve praktijken», die aan de criteria van art. 6 en 7 respectievelijk art. 8 en 9 van de richtlijn beantwoorden. Volgens deze bepalingen zijn dergelijke praktijken verboden wanneer zij, hun kenmerken en feitelijke context in aanmerking genomen, de gemiddelde consument ertoe brengen of kunnen brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen.
De richtlijn bevat in bijlage I eveneens een uitputtende lijst van 31 handelspraktijken die volgens art. 5, vijfde lid, van de richtlijn «onder alle omstandigheden» als oneerlijk worden beschouwd. Bijgevolg worden, zoals punt 17 van de considerans van de richtlijn uitdrukkelijk preciseert, enkel deze handelspraktijken verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in art. 5 tot en met 9 van de richtlijn.
Ten slotte dient erop te worden gewezen dat gezamenlijke aanbiedingen niet tot de in voornoemde bijlage I opgesomde praktijken behoren.
Art. 54 van de WHPC formuleer een principieel verbod op gezamenlijke aanbiedingen, ook al zijn deze praktijken niet in bijlage I bij de richtlijn opgenomen.
Deze bijlage geeft een uitputtende opsomming van de handelspraktijken die onder alle omstandigheden verboden zijn, dus zonder individuele toetsing.
Derhalve verzet de richtlijn zich tegen de bij art. 54 van de WHPC ingevoerde regeling, voor zover dit artikel een algemeen en preventief verbod formuleert op gezamenlijke aanbiedingen, zonder dat aan de criteria van art. 5 tot en met 9 van de richtlijn wordt getoetst of zij oneerlijk zijn.
Daardoor druist een regel als die in het hoofdgeding voorts in tegen het bepaalde in art. 4 van de richtlijn, dat de lidstaten uitdrukkelijk verbiedt strengere nationale maatregelen vast te stellen of te behouden, zelfs wanneer deze maatregelen een hoger niveau van consumentenbescherming beogen te verzekeren.
Ten slotte komt deze uitlegging niet op losse schroeven te staan doordat de WHPC in art. 55 tot en met 57 in een aantal uitzonderingen op dit verbod op gezamenlijke aanbiedingen voorziet.
Ook al beperken deze uitzonderingen mogelijkerwijs de draagwijdte van het verbod op gezamenlijke aanbiedingen, kunnen deze – beperkte en vooraf vastgestelde – uitzonderingen immers niet in de plaats komen van de noodzakelijkerwijs tegen de achtergrond van de feitelijke context van elk geval te verrichten toetsing of een handelspraktijk «oneerlijk» is volgens de in art. 5 tot en met 9 van de richtlijn geformuleerde criteria, wanneer het – zoals in de hoofdgedingen – om een in bijlage I bij deze richtlijn niet vermelde praktijk gaat.
Deze vaststelling wordt overigens bevestigd door de inhoud van sommige van de betrokken uitzonderingen. Volgens art. 55 van de WHPC zijn bijvoorbeeld gezamenlijke aanbiedingen voor een totale prijs slechts toegestaan voor producten of diensten die ofwel een geheel vormen, ofwel gelijk zijn. Zoals de Commissie in haar antwoord op de door het Hof gestelde schriftelijke vraag terecht opmerkt, kan echter niet worden uitgesloten dat een gezamenlijk aanbod van verschillende producten of diensten die noch een geheel vormen noch gelijk zijn, perfect voldoet aan de door de richtlijn gestelde vereisten inzake eerlijkheid indien in het bijzonder correcte informatie aan de consument wordt verstrekt.
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de richtlijn zich verzet tegen een verbod op gezamenlijke aanbiedingen zoals bepaald in de WHPC. Derhalve hoeft niet te worden ingegaan op eventuele schending van art. 49 EG, die in de in zaak C-299/07 voorgelegde prejudiciële vraag aan de orde is gesteld.
Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de richtlijn aldus dient te worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een nationale regeling zoals die aan de orde in de hoofdgedingen, die, behoudens bepaalde uitzonderingen, elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, ongeacht de specifieke omstandigheden van het concrete geval.