Het bewijs van het bestaan en de omvang van de architectenopdracht - Overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek (oud) moet voor zaken die de som van 375 euro te boven gaan (thans 3.500 euro NBW) , het bewijs van de overeenkomst door een notariële of onderhandse akte worden geleverd.
Overeenkomstig de artikelen 1347 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek kan het bewijs door vermoedens worden geleverd wanneer er een begin van bewijs door geschrift aanwezig is.
Het is de gewone gang van zaken dat een architect recht heeft op een loon voor zijn advies en zijn ontwerpen, ook wanneer het voorontwerp niet leidt tot het sluiten van een architectenovereenkomst die het definitieve bouwprogramma binnen een bepaald budget tot voorwerp heeft. Ook in die voorafgaande fase verstrekt de architect de diensten van zijn beroep. Het voorontwerp dat hij maakt, maakt geen aanbod uit tot het verkrijgen van een volledige architectenopdracht, maar is als zodanig het resultaat van zijn diensten waarop de opdrachtgever een beroep heeft gedaan.
Het komt weliswaar in de praktijk voor dat een architect voor een eerste kennismakingsconsultatie en het opmaken van een rudimentaire schets geen erelonen vraagt. maar wanneer de prestaties van de architect de gebruikelijke kleine verrichte prestaties overschrijden van het werk dat in het raam van een dergelijke kennismaking redelijkerwijze zonder vergoeding kon worden verricht, is er steeds recht op vergoeding, tenzij een gegeven voorligt dat het aannemelijk zou maken dat, tegen de gewone gang van zaken in, de architect toch bereid zou zijn geweest deze veel vérstrekkender prestaties gratis te leveren.
De last van het bewijs van (de omvang van) een mandaat komt in casu toe aan de architect.
Bij ontstentenis van een bepaalde, vooraf tussen de partijen overeengekomen regeling voor de berekening van de omvang van het verschuldigde ereloon, wordt de juiste omvang van de erelonen van de beoefenaar van een vrij beroep bij eenzijdige partijbeslissing vastgesteld. Er is sprake van een partijbeslissing telkens wanneer de overeenkomst aan één van de partijen de bevoegdheid geeft de inhoud van de rechten en de plichten van de wederpartij nader te bepalen.
Bij gebrek aan een vooraf vastgestelde wijze van vergoeding, komt het bijgevolg de architect toe om bij wijze van partijbeslissing in redelijkheid een passende en verantwoorde vergoeding te bepalen. Bij het vaststellen van deze vergoeding moet de architect immers handelen volgens de regels van de goede trouw, met inachtneming van wat gebruikelijk en billijk is (art. 1134-1135 BW). Het beginsel van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek, dat overeenkomsten te goeder trouw moeten worden uitgevoerd, verbiedt immers een partij misbruik te maken van de rechten die de overeenkomst haar toekent. De vaststelling van de prijs moet dus in redelijkheid gebeuren.
De rechter kan de prijsbepaling bij wijze van partijbeslissing op marginale wijze toetsen. Deze marginale rechterlijke toetsing aan de eisen van de goede trouw houdt in dat de rechter de vergoeding slechts kan verminderen wanneer de opgemaakte rekening klaarblijkelijk overdreven is of wanneer de afrekening een abnormale vergoeding oplevert.
Het niet-voorliggen van een factuur wijst evenwel niet noodzakelijk op het niet-verschuldigd zijn van een betaling. Het verschuldigd karakter van de betaling kan ook met andere middelen worden aangetoond. Een fiscale onregelmatigheid tast in beginsel de geldigheid van de eraan ten grondslag liggende rechtshandeling niet aan, tenzij het verzuim om aan bepaalde fiscale verplichtingen te voldoen één der doorslaggevende beweegredenen zou zijn geweest voor de totstandkoming van de overeenkomst.
Artikel 22 van het BTW-Wetboek bepaalt de tijdstippen van verschuldigdheid van de belasting. De tijdstippen van verschuldigdheid zijn de voltooiing van de dienst, de facturering van de prijs of een deel ervan, de incassering van de prijs of een deel ervan en de opeisbaarheid van de prijs of een deel ervan. Zodra een van deze vier feiten zich voordoet is de belasting verschuldigd. Evenwel is op grond van §3 van dit artikel en de artikelen 8 en 15 van het Koninklijk besluit nr. 1 van 23 juli 1969, met betrekking tot de regeling voor de voldoening van de belasting over de toegevoegde waarde, de belasting slechts verschuldigd naarmate van de incassering van de prijs in de gevallen waarin de belastingsplichtigen ervan ontheven is een factuur uit te reiken en werkelijk van die ontheffing gebruik maakt.
Ten aanzien van de prestaties van architecten, landmeters en ingenieurs, als bedoeld in artikel 18, § 1, 1° van het BTW-Wetboek, wordt het stelsel van de incassering uitgebreid tot alle handelingen die wegens hun aard binnen het kader vallen van hun beroepswerkzaamheid. De administratie aanvaardt aldus dat deze beroepscategorieën nota's in plaats van facturen uitreiken, die weliswaar alle elementen van een factuur bevatten en waarop de btw in rekening wordt gebracht. Indien op deze nota's een vermelding voorkomt waaruit blijkt dat zij geen documenten uitmaken die aan de belastingplichtige medecontractant (van de architect) toelaten zijn recht op aftrek uit te oefenen, zal de btw pas verschuldigd zijn op het ogenblik van de incassering van het honorarium (en het uitreiken van een ontvangstbewijs) door de architect.
De btw zal in casu blijkbaar pas aan de btw-administratie verschuldigd zijn naarmate de architect zijn ereloon incasseert. Het verweer van de opdrachtgevers heeft dan ook een weerslag op de gegrondheid van de vordering wat de intrest betreft. Het valt niet in te zien dat de opdrachtgevers moratoire interest verschuldigd zouden zijn op btw die de architect zelf nog niet heeft moeten storten (zie: aanschrijving nr. 50 van 2 april 1971; zie in dit verband ook artikel 22bis, § 3, Wetboek BTW en S. Vastmans, S. De Maeijer, G. Vranckx, L. Geboers en N. Van Hassel, "Boek V. Belasting over de toegevoegde waarde" in A. Tiberghien, Handboek voor Fiscaal Recht 2017-2018,p. 1674, nr. 5399). De ereloonnota die de architect voorlegt, maakten de btw op zijn ereloon niet opeisbaar (zie ook recent: Circulaire 2019/C/65 inzake opeisbaarheid en btw, FOD Financién, 9 juli 2019, randnummers 150-152, p. 47-48).