Art. 1 van de Handelshuurwet maakt de bepalingen ervan van toepassing op de huur van onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen die, hetzij uitdrukkelijk op stilzwijgend vanaf de ingenottreding van de huurder, hetzij krachtens een uitdrukkelijke overeenkomst van partijen in de loop van de huur, door de huurder of door een onderhuurder in hoofdzaak worden gebruikt voor het uitoefenen van een kleinhandel of voor het bedrijf van een ambachtsman die rechtstreeks in contact staat met het publiek.
Ingevolge art. 2, 4o, van de Handelshuurwet zijn de bepalingen ervan niet van toepassing, onder meer, op de huur van onroerende goederen met een gering inkomen dat niet hoger is dan het bedrag bepaald bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit, noch op de huur van gedeelten van zodanige onroerende goederen. Dat besluit zal, met betrekking tot de vaststelling van de beoordelingsbevoegdheid van de rechter en van de bewijsmiddelen die hij zal mogen toelaten, de bepalingen van art. 36 van de wet van 20 december 1950 kunnen toepassen.
Krachtens art. 4 en 15 van de Handelshuurwet zijn de bepalingen ervan betreffende de duurtijd en de huurhernieuwing ook van toepassing op de voor bewoning bestemde lokalen die deel uitmaken van het geheel dat de handelsinrichting omvat, indien de verhuurder dezelfde is als die van deze inrichting.
Uit de voormelde bepalingen vloeit voort dat de bescherming van de handelshuurwetgeving zich ook uitstrekt tot het woongedeelte bij de handelszaak van de huurder.
Art. 14 in fine van de Handelshuurwet bepaalt dat een nieuwe huur van onbepaalde duur tot stand komt indien de van het recht op hernieuwing vervallen huurder, na het eindigen van de huur in het bezit van het verhuurde goed gelaten wordt. Vereist is dat de huurder de huur betaalt en duidelijk zijn wil laat blijken om het genot van het goed te behouden (deze voorwaarden staan niet ter discussie in dit dossier), maar bovendien dat de verhuurder daar minstens stilzwijgend, maar zeker, mee instemt. Het is niet betwist dat de eiser zijn huurder ongestoord in het huurgoed liet wonen en werken. Dit blijkt uit de stukken en uit de door partijen vertolkte standpunten. De huur werd correct betaald, de wil van de verweerder om het genot over het goed te blijven behouden bleef steeds duidelijk, er was ononderbroken een handelsuitbating en de eisende partij stemde er duidelijk mee in dat de verweerder verder bleef huren.
Er bestaat een correlatief verband tussen de opzegtermijn in het geval van een handelshuur van onbepaalde duur en het recht van de huurder om huurhernieuwing te vragen. Gezien de termijn om een huurhernieuwing aan te vragen, kan een kortere opzegtermijn niet worden aanvaard.