Indien een geschrift als onderhandse akte wordt voorgelegd, wordt de handtekening op deze akte vermoed te zijn aangebracht door de persoon tegen wie de akte wordt opgeworpen; dit vermoeden blijft echter slechts geldig indien de vermoede ondertekenaar de handtekening erkent als de zijne (Cass. 5 januari 1961, Pas. 1961, I, 485). Krachtens art. 1322 BW heeft een onderhandse akte immers slechts bewijskracht wanneer zij erkend wordt door degene tegen wie men er zich op beroept of indien zij wettelijk voor erkend wordt gehouden.
Om alle bewijskracht aan de onderhandse akte te ontnemen, is het – overeenkomstig art. 1323, eerste lid BW – voldoende de handtekening te ontkennen, wat verwerende partijen (die eisers zijn op de burgerlijke valsheidsvordering) te dezen hebben gedaan.
Deze ontkenning(splicht) komt toe aan diegene tegen wie men zich op de onderhandse akte beroept (waarbij uit de wettekst duidelijk blijkt dat deze laatste de – beweerde – ondertekenaar moet zijn van deze akte), of – mits hij overleden is – aan zijn erfgenamen of rechtverkrijgenden.
Wanneer de vermoede ondertekenaar geen partij is in de procedure (zoals thans het geval is), kan de erfgenaam of de rechtverkrijgende zich beperken tot de verklaring dat hij de handtekening van zijn rechtsvoorganger niet kent; in dat geval moet door diegene die zich van het geschrift wil bedienen een vordering ingesteld worden om de echtheid van de handtekening te bewijzen (P. Van Eecke, De handtekening in het recht. Van pennentrek tot elektronische handtekening, Brussel, Larcier, 2004, p. 221, nr. 269).
De beperkte(re) bewijskracht van een onderhandse akte is gelegen in het feit dat het voldoende is dat de beweerde ondertekenaar (of zijn erfgenamen/rechtverkrijgenden) het geschrift en de handtekening zonder meer ontkennen om de bewijslast met betrekking tot de waarachtigheid ervan op te dragen aan degene die zich op deze akte beroept.
Aan degene die zich beroept op de akte (in casu: eisende partijen op hoofdeis/verweerders op de burgerlijke valsheidsvordering), behoort het de bewijskracht ervan te herstellen door de echtheid van de handtekening te bewijzen (Cass. 19 januari 2001, RW 2000-01, 1277). Dit kan gebeuren door een vordering tot schriftonderzoek in te stellen conform art. 1324 BW en art. 883 Ger.W.