De herstelvordering dient getoetst aan de redelijkheid en aan de mate waarbij het herstel bijdraagt aan een goede ruimtelijke ordening.
Art. 149 § 1 DORO moet worden gelezen samen met en in de context van art. 159 G.W., krachtens hetwelk de hoven en rechtbanken geen gevolg geven aan de bestuurshandelingen die niet met de wetten overeenstemmen. Krachtens deze laatste bepaling hoort het tot de bevoegdheid van de rechter om de (herstel) vordering bedoeld in voormeld art. 149 DORO op haar externe en interne wettigheid te toetsen en te onderzoeken of ze strookt met de wet dan wel ze op machtsoverschrijding of machtsafwending berust.
De externe wettigheid betreft de vraag of degene van wie de bestuurshandeling uitgaat, daartoe wel bevoegd is en of de procedure- en vormvereisten die voor de bestuurshandeling gelden, wel in acht zijn genomen, hetgeen waaraan in deze is voldaan en betreffende hetwelk eigenlijk geen betwisting of in vraagstelling wordt opgeworpen.
De interne wettigheid betreft de motieven, de inhoud en het doel van de bestuurshandeling.
In het huidig kader moet de rechter nagaan of in essentie de beslissing van het bevoegd bestuur om een bepaalde herstelmaatregel te vorderen uitsluitend met het oog op de goede ruimtelijke ordening is genomen.
Mocht blijken dat de herstelvordering steunt op motieven die vreemd zijn aan de ruimtelijke ordening of op een opvatting van de goede ruimtelijke ordening die kennelijk onredelijk is, dan moet de rechter deze vordering zonder gevolg laten.
De discretionaire bestuurshandeling die de gevorderde herstelmaatregel toch is, kan wegens haar inhoud slechts door de rechter onrechtmatig worden bevonden indien zij kennelijk onredelijk is.
Het komt het hof echter niet toe om de opportuniteit van de herstelmaatregel te beoordelen, noch om een andere herstelmaatregel op te leggen, noch om de appellant, die zijn vordering steeds formeel heeft gehandhaafd, op te leggen zijn vordering te herzien.
De beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van de herstelvordering wordt gemaakt rekening gehouden met:
enerzijds de aard van de overtreding, de omvang en de aantasting van de goede ruimtelijke ordening; anderzijds door het voordeel dat voor de ruimtelijke ordening ontstaat door het beoogde herstel van de plaats in de oorspronkelijke toestand te plaatsen tegenover de last die daaruit voor de overtreder voortvloeit.
De daadwerkelijke noodzaak om het herstel te bevelen moet steeds in concreto aangetoond en als dusdanig gemotiveerd worden.
Bouwsels van eerder geringe aard (zoals tuinhuisjes zijn niet onmiddellijk van aard het milieu derwijze te bezwaren dat dit tot een herstel in de oorspronkelijke toestand en derhalve afbraak zou dienen aanleiding te geven. Wie in een kleine woning te lande woont heeft ook nood aan bergruimte en wanneer hij hout stookt dient dit hout beschut te kunnen drogen en kan het niet blootgesteld blijven aan regen en wind en eveneens heeft hij nood aan stallingruimte voor zijn wagen en afsluitingsmogelijkheid van zijn erf ter bescherming tegen ongevraagd en ongewenst betreden daarvan. De zienswijze van appellant rechtvaardigt noch motiveert op een voldoening gevende wijze dat geïntimeerde op de voormelde minimale uitrusting geen aanspraak zou vermogen te maken of dat hij dit gemakkelijk en met aanzienlijk minder schade aan de ruimtelijke ordening en/of het milieu op een andere wijze had kunnen en moeten bewerkstelligen.
Het beoogde herstel van de plaats in de oorspronkelijke toestand, geplaatst tegenover de last die daaruit voor de overtreder voortvloeit, staat dan buiten elke proportie waardoor een herstelmaatregel van herstel in de oorspronkelijke toestand met medegaanden in een dergelijk geval als kennelijk onredelijk dient te worden afgewezen.