Eigen bewoning of eigen betrekking
Rechtsmisbruik bestaat in de uitoefening van een recht op een wijze die kennelijk de grenzen van de normale uitoefening van dat recht door een voorzichtig oplettend persoon te buiten gaat (zie Cass., 10.10.2010, R.W., 2011¬2012, 142). In het kader van een contractueel recht, zoals in casu (huurovereenkomst), is het misbruik dat men maakt van een contractueel recht verboden krachtens art. 1134, derde lid B.W.
De erkende bijzondere criteria van rechtsmisbruik zijn:
- handelen met het exclusief oogmerk om te schaden
- handelen zonder een redelijk en voldoende belang, terwijl men schade berokkent
- indien er verschillende uitoefeningswijzen zijn met eenzelfde nut om het recht uit te oefenen, de meest schadelijke uitvoering kiezen
- proportionaliteitscriterium
De overdracht van het eigendomsrecht door middel van een schenking aan een kind, los staat van de contractuele rechten die kunnen geput uit een huurovereenkomst.
Afstand van recht is een eenzijdige rechtshandeling die niet door de wederpartij moet worden aanvaard, doch deze kan niet worden vermoed en kan alleen maar worden afgeleid uit feiten die voor een andere uitlegging vatbaar zijn (Cass.,24.12.2009, T.B.B.R., 2011, 332).
Anderzijds is het zo dat de bepaling van art. 748bis in fine Ger. W. slaat op de motiveringsplicht van de rechter (art. 780, lste lid, 3° Ger. W.) maar geen verbod inhoudt voor de rechter om, een eis die aanvankelijk werd geformuleerd in, hetzij de dagvaarding, hetzij een latere conclusie, doch niet meer wordt hernomen in de laatste conclusie, te beoordelen.
Het feit dat de verwerende partij in het overwegend gedeelte van haar conclusies na deskundig verslag, met geen enkel woord meer heeft gerept omtrent de tegenvordering inzake genotsderving en ook geen enkele opmerking heeft geformuleerd op het voorverslag dienaangaande, en tenslotte in de laatste conclusies noch in het overwegend gedeelte, noch in het beschikkend gedeelte iets heeft vermeld nopens deze tegenvordering,'doet Ons ertoe besluiten dat uit deze feitelijkheden niets anders dan een afstand van deze vordering kan worden afgeleid.
Art. 3 §2 Woninghuurwet stelt:
De verhuurder kan de huurovereenkomst evenwel te allen tijde beëindigen met inachtneming van een opzeggingstermijn van zes maanden, indien hij voornemens is het goed persoonlijk en werkelijk te betrekken of het op dezelfde wijze te laten betrekken door zijn afstammelingen, zijn aangenomen kinderen, zijn bloedverwanten in opgaande lijn, zijn echtgenoot, door diens afstammelingen, bloedverwanten in opgaande lijn en aangenomen kinderen, door zijn bloedverwanten. in de zijlijn en de bloedverwanten in de zijlijn van zijn echtgenoot tot in de derde graad. Wordt de opzegging gegeven opdat bloedverwanten in de derde graad het goed kunnen betrekken, dan kan de opzeggingstermijn niet verstrijken vóór het einde van de eerste driejarige periode vanaf de inwerkingtreding van de huurovereenkomst.
De opzegging vermeldt de identiteit van de persoon die het goed zal betrekken en de band van verwantschap met de verhuurder. Deze laatste moet op verzoek van de huurder de band van verwantschap bewijzen. De verhuurder moet aan dit verzoek voldoen binnen een termijn van twee maanden te rekenen van de kennisgeving ervan; zo niet kan de huurder de nietigverklaring van 4e opzegging vorderen. Die vordering moet op straffe van verval uiterlijk twee maanden vóór het verstrijken van de opzeggingstermijn worden ingesteld.
Het goed moet binnen-een jaar na het verstrijken van de opzegging door de verhuurder of, ingeval van verlenging, na de teruggave van het goed door de huurder, worden betrokken. Het goed moet gedurende ten minste twee jaar werkelijk en doorlopend betrokken blijven.
Indien de verhuurder, zonder het bewijs té leveren van buitengewone omstandigheden, binnen de gestelde termijn en voorwaarden de betrekking van het goed niet verwezenlijkt, heeft de huurder recht op een vergoeding die gelijk is aan achttien maanden huur.
De partijen kunnen evenwel overeenkomen om de mogelijkheid van vroegtijdige beëindiging uit te sluiten of te beperken.
De sanctie van art. 3, par. 2, lid 4 Huurwet 1991 beoogt de verhuurder die voor eigen gebruik heeft opgezegd, te ontraden lichtzinnig af te zien van de tenuitvoerlegging van het opzeggingsmotief. De ratio legis is te voorkomen dat de verhuurder onder het voorwendsel van eigen gebruik de huurder op elk ogenblik zou kunnen opzeggen, terwijl niet ernstig aan eigen gebruik wordt gedacht.
Eigen gebruik in de zin van de wet betekent "het goed werkelijk betrekken", nu bij het wetsontwerp destijds in de Kamercommissie de term "bewonen" werd vervangen door "betrekken" (zie Verslag Kamercommissie 1990-91,1990-91,55).
Het beoogde gebruik hoeft derhalve geen bewoning te zijn, noch dient de hoofdverblijfplaats er te zijn gevestigd. Het gehuurde goed kan voor andere doeleinden gebruikt worden (bijv. dokterskabinet, kantoren) (zie J. Herbots en Y. Merchiers , "Woninghuur, Die Keure, 1997, 87). Het 'werkelijk betrekken' in de zin van art. 3, par. 2 Woninghuurwet bestaat, niet noodzakelijk in bewoning maar kan eveneens de exploitatie van een handel of de uitoefening van een vrij beroep zijn. Het gebruik van een appartement als stockageruimte voor een videotheek kan worden beschouwd als 'werkelijk betrekken' in de zin van voornoemd artikel. De bewijslast voor het beweerde betrekken ligt bij de verhuurders (zie Vred. Wolvertem 18 januari 1996 Huurrecht 1996, 79, noot DE BRUYN, W.).
De rechtbank oordeelt soeverein aan de hand van de feitelijk voorhanden zijnde gegevens of de verhuurder die heeft opgezegd voor eigen gebruik al dan niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 3, § 2 Huurwet 1991.
Het door de verwerende partij aangehaalde argument dat de dochter van de eisende partij tot op heden nooit effectief gedomicilieerd is geweest, betekent op zich niet dat de woning niet zou betrokken worden door de dochter van de eisende partij. Het volstaat dienaangaande te verwijzen naar de boven aangehaalde. beschouwingen, nu het 'werkelijk betrekken' in de zin van art. 3, par. 2 Woninghuurwet niet noodzakelijk bestaat in bewoning, nu eveneens de exploitatie van een handel of de uitoefening van een vrij beroep zijn.
Dat er ten tijde van de rondgang door de deskundige geen plaatsen waren van effectieve bewoning, wordt nergens hard gemaakt door de verwerende partij.
Dat de eisende partij nochtans voorhoudt in conclusies dat hij door de schenking van het appartement aan zijn dochter, niet haar alleen wilde huisvesten, doch ook haar de zekerheid wou geven van een eigen woonst. Uit deze verklaring van de eisende partij blijkt dat het de bedoeling was dat zijn dochter er ook effectief zou gaan wonen en verder benadrukt de eisende partij ook dat op het moment van het plaatsbezoek door de deskundige de woning reeds bewoond was. Dit zou dus impliceren dat zijn dochter er ook effectief zou verblijven.