Art. 630, tweede lid Ger.W. bepaalt dat van de verstekmakende verweerder vermoed wordt dat hij de bevoegdheid afwijst van de rechter voor wie de zaak aanhangig is.
Dit vermoeden van betwisting geldt in principe slechts wanneer de dwingende bevoegdheidsregels van de artt. 627, 628 en 629 Ger.W. van toepassing zijn..
In geval van verstek, moet de rechter hoe dan ook zijn territoriale bevoegdheid moet nagaan, zelfs bij ontstentenis van het wettelijk vermoeden van art. 630, tweede lid Ger.W. (Cass. 13 juni 1985, Arr.Cass. 1984-85, 1423). De rechter dient derhalve zijn territoriale bevoegdheid na te gaan in geval van verstek, zelfs wanneer de wet niet uitdrukkelijk bepaalt welke rechter territoriaal bevoegd is om kennis te nemen van de vordering.
Daarentegen bepaalt het nieuwe art. 806 Ger.W., van toepassing sedert 1 november 2015: «In het verstekvonnis willigt de rechter de vorderingen of verweermiddelen van de verschijnende partij in, behalve in zoverre de rechtspleging, die vorderingen of middelen strijdig zijn met de openbare orde.»
Hoewel de territoriale bevoegdheid in principe de openbare orde niet raakt, oordeelde het Hof reeds lang vóór de inwerkingtreding van het nieuwe art. 806 Ger.W. dat de rechter, desnoods ambtshalve, toch zijn territoriale bevoegdheid dient te onderzoeken (zie supra).
Onbetwistbaar behoort het tot de essentiële taak van de rechter erover te waken dat eenieder de kans heeft gekregen om voor hem te verschijnen. Deze processuele bescherming behelst zo nodig een onderzoek van de territoriale bevoegdheid. Men moet immers uitgaan van de finaliteit van art. 624 Ger.W. Deze wettekst speelt in het voordeel van de verweerder, zodat men van hem niet mag verwachten dat hij zich voor de rechter zou aanbieden, alleen maar om de onbevoegdheid op te werpen. De rechter moet nagaan of het gebeurlijk aftrekken van de verweerder van de rechter, die de wet hem toekent, het verstek van deze partij al dan niet kan verklaren (J. Laenens, «Overzicht van rechtspraak. De bevoegdheid (1979-1992)», TPR 1993, p. 1503, nr. 33).