Artikel 8 EVRM. Door het openbaar Ministerie werd een onderzoek gevoerd naar de bankrekening van een Duitse advocaat in het kader van een strafrechtelijke onderzoek naar georganiseerde fraude, waarin één van zijn cliënten als verdachte voorkwam.
Onderzoek werd gevoerd naar alle transacties van de voorgaande twee jaar van zowel de professionele bankrekening als de privérekeningen van de advocaat. Het Openbaar Ministerie had een vermoeden dat de erelonen van de Duitse advocaat betaald werden met misdaadgelden. Aann de bank werd gevraagd het verzoek tot informatie niet ter kennis te brengen van de advocaat.
De bank ging in op dit verzoek en maakte een lijst over van 53 transacties, die als bewijs werd opgenomen in het strafdossier. Pas toen de Duitse advocaat het strafdossier inzag voor zijn cliënt merkte hij het onderzoek op naar zijn eigen bankrekeningen. Hij verzocht tevergeefs het Openbaar Ministerie en de rechtbanken om de gegevens terug te geven.
Omdat de Duitse rechters weigerde op dit verzoek in te gaan op de overweging dit onderzoek wettig was, de bank vrijwillig de informatie had gegeven en het beroepsgeheim van de advocaat, betreffende het in beslag nemen van documenten die aan de advocaat worden toevertrouwd, niet van toepassing waren, wendde de Duitse advocaat na uitputting van alle nationale middelen zich tot het EHRM op grond van artikel 8 EVRM.
Voor het EHRM stelde de Duitse advocaat dat de Duitse gerechtelijke instanties zonder enige verantwoording informatie over zijn bankrekening hadden verzameld, opgeslagen en beschikbaar gemaakt en daarbij ook informatie over zijn cliënten hadden vrijgegeven.
Hierop oordeelde het Europees Hof voor de rechten van de mens dat deze beperking van zijn recht op privéleven disproportioneel was, in het bijzonder gelet op de lage drempel om tot dergelijk onderzoek over te gaan onder de nationale wet, de reikwijdte van het verzoek, de late bekendmaking en continue opslag van zijn persoonlijke gegevens en het feit dat deze tekortkomingen niet gecompenseerd werden door procedurele waarborgen.
Aldus werd geoordeeld dat artikel 8 EVRM geschonden was en dit op volgende overwegingen:
• Het verzamelen, opslaan en beschikbaar maken van de professionele banktransacties van een advocaat maakt een inbreuk uit op het recht op respect van een advocaat voor zijn professioneel beroepsgeheim en zijn privéleven.
• Weliswaar lijkt de verantwoording voor deze inbreuk op artikel 8 EVRM legitiem, namelijk het voorkomen van misdrijven, het beschermen van de rechten en de vrijheden van anderen en het economisch welzijn van het land, echter de draagwijdte van het verzoek naar informatie was terzake te ruim. Immers het verzoek was enkel beperkt in de tijd en betrof alle informatie over de bankrekening en –transacties van mr. Sommer. Hierdoor werd een volledig beeld geschetst van de professionele activiteit van mr. Sommer en werd informatie over zijn cliënten verschaft.
• Bovendien compenseerden de procedurele beschermingsmaatregelen de tekortkomingen in de beperkingen van het verzoek naar informatie niet:
dergelijke beschermingsmaatregelen zijn niet geboden door (Duits) art. 161 Wb. Sv., dat de wettelijke basis uitmaakt voor de verzoeken, de verzameling en het opslaan van informatie.
• Hoewel de specifieke beschermingsmaatregelen voor advocaten zoals voorzien in het Duits art. 160a van het wetboek van strafvoering, meer bepaald het beroepsgeheim van de advocaat, opgeschort konden worden als bepaalde feiten een vermoeden van deelname aan een misdrijf verantwoorden, bleef het vermoeden tegen de advocaat bijzonder vaag;
• Het hof diende szelfs vast te stellen dat het onderzoek tegen de advocaat niet bevolen werd door een gerechtelijke instantie en er geen specifieke procedurele maatregelen toegepast werden om het beroepsgeheim van de advocaat te beschermen.
Het hof kwam dan ook tot het besluit dat het onderzoek van de bankrekeningen van de Duitse advocaat buiten proportie was en niet noodzakelijk was in een democratische samenleving.