"De wet op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers van 7 mei 1999 voorziet niet in een vergunning voor kansspelen via informatiemaatschappij-instrumenten waardoor deze kansspelen krachtens artikel 4 van dezelfde wet worden verboden.
[...]
De opkomst van de elektronische communicatiemiddelen, zoals de mobiele telefoon, interactieve televisie en vooral het internet, heeft tot gevolg dat het veel gemakkelijker geworden is om kans- en gokspelen te beoefenen.
Dankzij deze nieuwe communicatiemiddelen wordt het aanbod van kans- en gokspelen aanzienlijk uitgebreid. Het aanbod is immers op elk ogenblik toegankelijk en de speler hoeft zich daarvoor niet te verplaatsen. Er is dus geen ruimtelijke of tijdsbarrière tussen de speler en het spelaanbod. Bovendien biedt het internet de speler de mogelijkheid om in volledige afzondering te spelen, zodat deze sneller kan toegeven aan een impuls om te spelen.
De verbodsmaatregelen ter bescherming van minderjarigen of kwetsbare personen kunnen veel gemakkelijker worden omzeild.
Het risico van fraude is groter doordat online-spelen zeer snel kunnen worden opgezet en oneerlijke exploitanten in enkele minuten kunnen opduiken en weer verdwijnen.
[...]
Gelet op de wildgroei aan kansspelen die aangeboden worden via internet en het feit dat de repressie haar efficiëntie mist, is een wetgevend ingrijpen dringend noodzakelijk.
Een coherent en correct gecontroleerd vergunningsbeleid veronderstelt het kanaliseren van de verboden spelen naar vergunde inrichtingen waarbij controle gegarandeerd wordt. Om dit beleid te realiseren moeten de kansspelen via internet, en bij uitbreiding via het elektronisch communicatienetwerk worden voorbehouden aan zij die ook in de reële wereld de kansspelen uitbaten.
Zoals in de kansspelwet van 1999 wordt in het voorontwerp van wet geopteerd om de kansspelen in een wettelijk kader in te bedden teneinde het aanbod ter bescherming van de speler binnen bepaalde perken te houden en de controle op de kansspelen en de organisatoren van de kansspelen te realiseren.
[...]
Dergelijk doeltreffend controlebeleid is enkel mogelijk door de online spelen voor te behouden aan zij die ook in de reële wereld de kansspelen uitbaten waarbij de creatie van een extra aanbod aan online spelen wordt vermeden.
Enkel de entiteiten die in de reële wereld over een vergunning A, B of F1 beschikken, kunnen deze zelfde activiteiten aanbieden in de virtuele wereld.
De spelen die zij via internet aanbieden moeten van dezelfde aard zijn als deze die in de reële wereld aangeboden worden. Zo zal een casinouitbater met een aanvullende vergunning enkel casinospelen via internet mogen aanbieden en bijvoorbeeld geen weddenschappen.
[...]
[...] Het feit dat deze aanbieders reeds vergund zijn voor de aanbieding van de reële spelen biedt een extra garantie voor de correctheid van het online-spel, de organisatie van dit spel en de bescherming van de speler. Een misstap kunnen zij zich niet veroorloven gelet op de band die zij hebben met het aanbod van de spelen in de reële wereld» (Parl.St. Kamer 2008-09, DOC 52-1992/001, 8-11).
Artikel 58 van de wet van 7 mei 1999, zoals gewijzigd bij artikel 37 van de voormelde wet van 10 januari 2010, bepaalt:
«Behoudens het gebruik van kredietkaarten en debetkaarten in kansspelinrichtingen klasse I mag niemand aan de spelers en de gokkers enige vorm van lening of krediet toestaan of met hen een geldelijke of materiële transactie aangaan ter betaling van een inzet of een verlies.
Een verrichting waarvan de som 10.000 euro of meer bedraagt, moet gebeuren door middel van een kredietkaart of debetkaart. De betaling met kredietkaarten is verboden in de kansspelinrichtingen klasse II, III en IV en voor de kansspelen die worden geëxploiteerd via informatiemaatschappij-instrumenten.
[...]».
Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 23 van de Grondwet blijkt dat de grondwetgever de vrijheid van handel en nijverheid of de vrijheid van ondernemen niet heeft willen verankeren in de begrippen «recht op arbeid» en «vrije keuze van beroepsarbeid» (Parl.St. Senaat, BZ 1991-92, nr. 100-2/3°, 15; nr. 100-2/4°, 93 tot 99; nr. 100-2/9°, 3 tot 10). Eenzelfde benadering blijkt eveneens uit de indiening van verschillende voorstellen tot «herziening van artikel 23, derde lid, van de Grondwet, teneinde het aan te vullen met een 6°, ter vrijwaring van de vrijheid van handel en nijverheid» (Parl.St. Senaat 2006-07, nr. 3-1930/1; Senaat, BZ 2010, nr. 5-19/1; Kamer, 2014-15, DOC 54-0581/001).
De wet van 28 februari 2013 die artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht heeft ingevoerd, heeft het zogenaamde decreet d’Allarde van 2-17 maart 1791 opgeheven. Dat decreet, dat de vrijheid van handel en nijverheid waarborgde, heeft het Hof meermaals in zijn toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betrokken.
De vrijheid van ondernemen, bedoeld in artikel II.3 van het Wetboek van economisch recht, moet worden uitgeoefend «met inachtneming van de in België van kracht zijnde internationale verdragen, van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid zoals vastgesteld door of krachtens de internationale verdragen en de wet» (artikel II.4 van hetzelfde Wetboek).
De vrijheid van ondernemen dient derhalve in samenhang te worden gelezen met de toepasselijke bepalingen van het Europees Unierecht, alsook met artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, waaraan, als bevoegdheidverdelende regel, het Hof rechtstreeks vermag te toetsen.
Ten slotte wordt de vrijheid van ondernemen eveneens gewaarborgd door artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De vrijheid van ondernemen kan niet als een absolute vrijheid worden opgevat. Zij belet niet dat de bevoegde wetgever de economische bedrijvigheid van personen en ondernemingen regelt. De wetgever zou pas onredelijk optreden indien hij de vrijheid van ondernemen zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever zich voor de regulering van de kansspelen via het internet eveneens heeft laten leiden door de ernstigere risico’s die dergelijke spelen voor de spelers en de maatschappelijke orde inhouden.
Die ernstigere risico’s had de wetgever ook voor ogen bij zijn beslissing om het verbod op het gebruik van kredietkaarten op algemene wijze van toepassing te verklaren op kansspelen via het internet.
De wetgever kon redelijkerwijze van oordeel zijn dat de bescherming van de spelers en van de maatschappelijke orde vereist dat het gebruik van kredietkaarten wordt verboden voor alle kansspelen via het internet, ongeacht het type kansspel. De hiervoor vermelde ernstigere risico’s die dergelijke kansspelen inhouden, manifesteren zich immers ten aanzien van elk type onlinekansspel, ongeacht hun aard en het type van hun vergunning noodzakelijk voor hun uitbating.
Een kredietkaart houdt een vorm van kredietverlening in, die spelers toelaat om meer geld te spenderen dan waarover zij op dat ogenblik werkelijk beschikken, en die hen er dus toe kan brengen schulden aan te gaan. De hiervoor vermelde risico’s die verbonden zijn aan de mogelijkheid voor spelers om over een spelkrediet te beschikken, gelden dan ook zowel voor het in artikel 58, eerste lid, van de wet van 7 mei 1999 opgenomen verbod om aan spelers enige vorm van lening of krediet toe te staan, als voor het in het tweede lid van het voormelde artikel opgenomen verbod op het gebruik van kredietkaarten.
Bovendien zijn aan kredietkaarten doorgaans hogere limieten gekoppeld dan aan klassieke debetkaarten. De laagdrempeligheid van het onlineaanbod en de eenvoud waarmee betalingen via het internet kunnen worden verricht, kunnen de risico’s op een gokverslaving verhogen, zodat een algemene toepassing van het verbod op het gebruik van kredietkaarten op kansspelen via het internet, en dus zowel op kansspelen aangeboden door houders van een vergunning klasse A+, als op kansspelen aangeboden door houders van een vergunning klasse B+ en F1+, een pertinente maatregel is, aangezien aldus dat risico kan worden verminderd.