In het huidige kader moet de rechter nagaan of in essentie de beslissing van het bevoegd bestuur om een bepaalde herstelmaatregel te vorderen uitsluitend genomen is met het oog op de bescherming van de kwestieuze molen (waaronder begrepen de bescherming, de instandhouding, het onderhoud en het herstel, zoals bedoeld in art. 1 van voormeld decreet).
Mocht blijken dat de herstelvordering gebaseerd is op motieven die hetzij vreemd daaraan zijn, hetzij op een opvatting daaromtrent die kennelijk onredelijk is, dan moet de rechter deze vordering zonder gevolg laten.
De discretionaire bestuurshandeling die de gevorderde herstelmaatregel toch is, kan wegens haar inhoud door de rechter met zijn desbetreffend marginaal toetsingsrecht slechts onrechtmatig worden bevonden indien zij kennelijk onredelijk is. Het komt het hof daarbij niet toe om de opportuniteit van de herstelmaatregel te beoordelen, wat het hof in deze zaak ook niet doet.
De rechter kan een herstelvordering afwijzen als kennelijk onredelijk wanneer zij strekt tot herstel ingevolge omstandigheden of feiten die reeds 25 jaar gekend zijn en deze gesteld wordt tegen oude mensen met een klein pensioen en klein vermogen.
Het verval van de kwestieuze molen en zijn gebrek aan maalvaardigheid werden reeds ingezet en waren reeds in ernstige mate aanwezig voordat de molen (dan nog maar gedeeltelijk) eigendom werd van geïntimeerden en ook lang voordat de wetgeving die tegen hen wordt ingeroepen van kracht werd.
Na de eerdere strafrechtelijke vrijspraak, waaromtrent het arrest reeds dateert van 3 oktober 1985, heeft appellant, die (gelet op de strafrechtelijke procedure) op de hoogte was van het verval van de molen, ruim meer dan vijfentwintig jaar, namelijk tot januari 2013, gewacht om alsnog onderhavige herstelvordering in te stellen, gericht op het in de dagvaarding (en in het tussenarrest) omschreven volledig herstel in de maalvaardige toestand die al dateert van vooraleer zij er in enigerlei mate eigenaar van werd, terwijl, alle discussies dienaangaande ten spijt, naar oordeel van het hof genoegzaam blijkt dat geïntimeerden (reeds op het ogenblik dat de vordering werd ingesteld) bejaarde mensen geworden waren met een heel beperkt inkomen en een beperkte welstand of vermogen, die geenszins financieel bij machte bleken een dergelijke restauratie (zelfs in acht genomen de subsidieregeling) te financieren.