Een factuur moet in beginsel worden opgemaakt op de dag zelf dat de verbintenis ontstaat. De factuur moet vervolgens onverwijld, minstens binnen een redelijke termijn, aan de cliënt worden toegezonden.
Een laattijdig opgestelde factuur zonder dat blijkt dat er motieven zijn voor deze laattijdige opstelling of verzending, heeft tot gevolg dat de bewijskracht ervan in het gedrang kan komen.
Een na verloop van tijd “nagezonden” factuur is meestal verdacht.
De bewijskracht die aan de factuur wordt verleend in art. 25 W.Kh., kan geenszins worden verleend aan een dergelijke laattijdig opgestelde factuur.
Overeenkomstig art. 1356 BW is een gerechtelijke bekentenis een verklaring die in rechte wordt gedaan door de partij of door haar bijzondere gevolmachtigde. Zij levert een volledig bewijs op tegen hem die de bekentenis heeft gedaan. Zij mag niet te zijnen nadele gesplitst worden.
Het principe van de onsplitsbaarheid van de bekentenis is van toepassing op zowel de buitengerechtelijke als de gerechtelijke bekentenis, zelfs al is het enkel laatstgenoemde die uitdrukkelijk wordt bedoeld in art. 1356 BW (zie o.m. Luik 2 maart 1990, Ann.dr.Lg. 1990, 380, noot R. Mougenot; Kh. Gent 11 december 1997, TGR 1998, 73; Antwerpen 31 oktober 2011, P&B 2012, 93, noot B. Samyn).
De inhoud van de protestbrief dient inderdaad als buitengerechtelijke bekentenis te worden beschouwd.
Een bekentenis kan niet worden gesplitst ten nadele van degene die ze heeft gedaan, met het gevolg dat wanneer een bekentenis uit verschillende onderdelen bestaat, het in de regel niet mogelijk is dat de rechter bepaalde onderdelen gebruikt en andere buiten beschouwing laat, omdat splitsing van een verklaring erop neerkomt ze te verdraaien (art. 1356, derde lid BW)..
De regel van de onsplitsbaarheid van een bekentenis wijzigt geenszins de regel inzake de bewijslast; wanneer de eiser een door de verweerder erkend feit als bewijs aanvoert, kan hij diens daarmee verband houdende verklaring niet buiten beschouwing laten, zodat deze het bestaan niet behoeft te leveren van het tweede onderdeel van zijn bekentenis dat geen exceptie is in de zin van art. 1315, tweede lid BW.
De erkenning van het bestaan van een verbintenis en van de uitvoering ervan is onsplitsbaar in de zin van art. 1356, derde lid BW en deze onsplitsbaarheid wijzigt de regels van de bewijslast niet