Personen die het voorwerp uitmaken van een opsporingsonderzoek dat na een jaar nog niet is afgesloten, kunnen zich nu ook richten zich tot de kamer van inbeschuldigingstelling bij het Hof van Beroep teneinde controle uit te oefenen op de voortgang van de procedure op basis van artikel 136, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering.
In de huidige stand van de wetgeving vindt die bepaling enkel toepassing in het kader van een gerechtelijk onderzoek,
Het grondwettelijk hof is van oordeel dat het ontbreken van dat formele controlerecht door de kamer van inbeschuldigingstelling op langdurige opsporingsonderzoeken discriminerend is en in strijd is met het recht op een eerlijk proces.
Als het gerechtelijk onderzoek na een jaar niet is afgesloten, kan de zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling worden aanhangig gemaakt door een aan de griffie van het hof van beroep gericht met redenen omkleed verzoekschrift uitgaande van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij. De kamer van inbeschuldigingstelling treedt op overeenkomstig het vorige lid en artikel 136bis. De kamer van inbeschuldigingstelling doet over het verzoekschrift uitspraak bij een met redenen omkleed arrest dat wordt medegedeeld aan de procureur-generaal, de verzoekende partij en de gehoorde partijen. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp indienen vooraleer een termijn van zes maanden is verstreken te rekenen van de laatste beslissing.
Voorts kan de kamer van inbeschuldigingstelling, zodra het onderzoek meer dan een jaar duurt, ook worden geadieerd door de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij. Die mogelijkheid wordt ingevoerd voor het geval dat de procureur-generaal de kamer van inbeschuldigingstelling niet zou adiëren. De termijn van een jaar is bepaald om te voorkomen dat de partijen het werk van de onderzoeksrechter zouden bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken.
Het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn is van toepassing op de gehele procedure en kan al op onherstelbare wijze geschonden worden tijdens de fase van het strafrechtelijk vooronderzoek.
Het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn kan reeds ondergraven tijdens de voorbereidende fase van het strafproces, ongeacht of zulks de vorm aanneemt van een opsporingsonderzoek dan wel van een gerechtelijk onderzoek. In beide gevallen kan dat onderzoek immers ingrijpende gevolgen hebben voor de fundamentele rechten van de beoogde personen, wat des te meer het geval zal zijn indien het niet wordt afgerond binnen een redelijke termijn.
De periode die in beschouwing moet worden genomen voor de redelijke termijn neemt een aanvang zodra een persoon zich bewust wordt van de vervolging, in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, of ingrijpend geraakt wordt door maatregelen genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
De redelijke termijn van een strafprocedure dient steeds te worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van de zaak, rekening houdend met de volgende criteria : de complexiteit van de zaak, het gedrag van de verdachte en het gedrag van de bevoegde autoriteiten.
Artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang gelezen met artikel 6 ervan, waarborgt het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie in geval van een verdedigbare klacht over de onredelijke duurtijd van een strafrechtelijke procedure. Het komt aan de bevoegde rechter toe, rekening houdend met de feitelijke elementen die eigen zijn aan het geschil, na te gaan of de duurtijd van het strafrechtelijk onderzoek prima facie een verdedigbare klacht uitmaakt.
Een preventief rechtsmiddel geniet de voorkeur, aangezien een compensatoir rechtsmiddel louter toelaat een schadevergoeding te krijgen voor vertragingen die reeds hebben plaatsgevonden en de procedure niet bespoedigt.
De mogelijkheid die artikel 136, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering biedt aan de inverdenkinggestelde in een gerechtelijk onderzoek om de kamer van inbeschuldigingstelling te adiëren indien dat onderzoek na een jaar niet is afgesloten, vormt een preventief rechtsmiddel dat erop gericht is een lopend gerechtelijk onderzoek te doen versnellen.
Bij het toezicht op langdurige onderzoeken kan de kamer van inbeschuldigingstelling maatregelen nemen om de procedure te bespoedigen, overeenkomstig de artikelen 136, 136bis, 235 en 235bis van het Wetboek van strafvordering.
Dit houdt onder meer in dat zij de onderzoeksrechter kan opdragen bepaalde maatregelen te nemen of, in ernstige situaties, de zaak aan zich kan trekken (artikel 235 van het Wetboek van strafvordering) en het dossier kan zuiveren (artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering). Voorts kan zij de onderzoeksrechter, evenals de burgerlijke partij, de inverdenkinggestelde en hun advocaten horen (artikel 136bis, vijfde lid, van het Wetboek van strafvordering).
Een dergelijk rechtsmiddel kan doeltreffend zijn bij een verdedigbare klacht over de onredelijke duurtijd van een strafrechtelijk onderzoek, al dient de doeltreffendheid ervan om een lopend onderzoek te bespoedigen, in de omstandigheden van het voorliggende geval, te worden aangetoond.
Het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn kan op onherstelbare wijze worden geschonden tijdens de voorbereidende fase van het strafproces, ongeacht of zulks de vorm aanneemt van een opsporingsonderzoek dan wel van een gerechtelijk onderzoek.
In beide gevallen kan dat onderzoek immers ingrijpende gevolgen hebben voor de fundamentele rechten van de beoogde personen, wat des te meer het geval zal zijn indien het niet wordt afgerond binnen een redelijke termijn.
Daarenboven kan niet worden aangenomen dat opsporingsonderzoeken per definitie minder complex van aard zijn en daardoor geen onredelijk lange duurtijd zouden kunnen kennen. Zo kan de procureur des Konings, krachtens artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering, dat het zogenoemde « mini-onderzoek » invoert, van de onderzoeksrechter vorderen onderzoekshandelingen te verrichten waarvoor alleen die rechter bevoegd is, zonder dat een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld.
Het ontbreken van een preventief rechtsmiddel voor de verdachte bij een langdurig opsporingsonderzoek, terwijl wel daarin voorzien is voor de inverdenkinggestelde in het kader van een gerechtelijk onderzoek, is bijgevolg niet pertinent.
Het komt bijgevolg de wetgever toe te voorzien in een dergelijk preventief rechtsmiddel waarbij hij in het bijzonder erop dient toe te zien dat het doeltreffend is en dat de maatregelen die kunnen worden genomen in het kader van een langdurig strafrechtelijk onderzoek, specifiek gericht zijn op het bespoedigen van de voortgang van het lopende onderzoek
Het Grondwettelijk hof oordeelt dat in afwachting van het optreden van de wetgever, dient de KI een einde te maken aan de schending van die normen, door artikel 136, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering bij analogie toe te passen in het kader van een opsporingsonderzoek.