De mogelijkheid om een loopbaanpacht af te sluiten, is ingevoerd bij artikel 6 van de wet van 7 november 1988 tot wijziging van de wetgeving betreffende de pacht en de beperking van de pachtprijzen.
Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever "een evenwicht [ ... ] tussen enerzijds de belangen van de pachter met het oog op zijn bedrijfszekerheid en anderzijds die van de verpachter die in landeigendommen geïnvesteerd heeft" heeft willen behouden.
De loopbaanpacht past in het kader van de zorg om de pachter te beschermen door hem "een bedrijfszekerheid" te waarborgen "voor een periode die zowat gelijkloopt met de duur van een normale loopbaan van een exploitant, wat hem zal aansporen in het gepachte bedrijf te investeren"; die pachtovereenkomst van lange duur strekte ertoe het best "de vertrouwensrelatie pachter-eigenaar" te waarborgen (ibid., p. 45).
Die nieuwe vorm van pachtovereenkomst is in die zin opgevat dat zij "slechts mag verstrijken op het ogenblik waarop de pachter de pensioengerechtigde leeftijd bereikt". Voor de loopbaanpacht is een duurtijd van minimum 27 jaar gekozen, rekening houdend met het feit dat "de loopbaan van een landbouwer" indertijd "op 23 à 27-jarige leeftijd [begon] en[ ... ] tot 60 à 65 jaar [liep]".
Ter compensatie was bepaald de verpachter toe te laten een hogere pachtprijs te vragen alsook fiscale stimuli te genieten.
Het in het leven roepen van een loopbaanpachtovereenkomst gesloten voor een periode die gelijk is aan het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter 65 jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter en die minimum 27 jaar omvat, strekte aldus ertoe tegemoet te komen aan verscheidene bekommernissen:
"Door het invoeren van de loopbaanpacht wordt aan de volgende oogmerken tegemoetgekomen:
- het systeem zorgt voor een evenwichtige verhouding tussen de rechten en de belangen van de verpachter en de pachter;
- de partijen zijn vrij om een loopbaanpachtovereenkomst af te sluiten; zij wordt hun in genen dele opgelegd;
- door het opleggen van een minimum pachtduur van 27 jaar wordt de rendabiliteit gewaarborgd, hetgeen aan de belangen van beide contractanten tegemoetkomt;
- vermits de pachtovereenkomst loopt tot op het ogenblik dat de pachter 65 jaar wordt, heeft deze de verzekering dat hij het goed tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd kan blijven exploiteren. In deze gedachtengang bepaalt de tekst uitdrukkelijk dat op het einde van de loopbaanpacht de verpachter vrij over zijn goed kan beschikken zonder dat de pachter zich hiertegen kan verzetten.".
Een zeer belangrijke nieuwigheid is de invoering van de loopbaanpacht . Het gaat hierbij om een contract dat voor een vaste duur wordt afgesloten, nl. het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter 65 jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter. Deze vaste periode moet echter minstens 27 jaar omvatten.
Bij het einde van deze vaste periode kan de verpachter van rechtswege vrij over zijn goed beschikken. Dit is de keerzijde van de zeer lange pachtzekerheid (27-45 jaar). Pachtoverdracht en onderpacht zijn mogelijk, maar alleen binnen de vastgestelde duur.
Voor het overige (vergoedingen, voorkooprecht, ... ) zijn de bepalingen van de pachtwet van toepassing.
De pachtprijs wordt voor de gronden verhoogd met de helft en voor de gebouwen met 20% en dit voor de ganse duur van de loopbaanpacht.
De loopbaanpacht strekte ertoe tegemoet te komen aan de belangen van de pachter en die van de verpachter:
"Enerzijds weet de verpachter dat hij een pachtovereenkomst van lange duur afsluit waaraan tussentijds geen einde kan worden gemaakt, maar tegelijkertijd weet hij dat na het verstrijken van 27 jaar de goederen vrijkomen zonder enige compensatie. Anderzijds weet de pachter dat hij gedurende deze periode geen onverwachte grondaankoop moet verrichten en dat hij bedrijfsinvesteringen op lange termijn kan uitvoeren" (ibid., p. 39).
Bij het in het leven roepen van de loopbaanpacht in het in het geding zijnde artikel 8, § 3 bij de wet van 7 november 1988, is bij artikel 39 van dezelfde wet in artikel 4, § 2 van de wet van 4 november 1969 tot beperking van de pachtprijzen de mogelijkheid ingevoegd om in geval van loopbaanpacht hogere pachtprijzen te vragen.
Bij artikel 43 van de wet van 7 november 1988 is eveneens een artikel 8bis ingevoegd in het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1964, waarbij het netto-inkomen van de onroerende goederen die het voorwerp uitmaken van een loopbaanpacht wordt vrijgesteld; de voordelige fiscale regeling voor de inkomsten van de goederen die het voorwerp uitmaken van een loopbaanpacht is overgenomen in artikel 12, § 2 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (WIB 1992).
Artikel 44, 2° van dezelfde wet voorzag ten slotte als overgangsbepaling in de mogelijkheid om de lopende pachtovereenkomsten in onderlinge overeenstemming in loopbaanpachten om te zetten.
Uit het voorgaande volgt dat de regeling van de loopbaanpacht zich, ten aanzien van de berekeningswijze van de duur ervan en ten aanzien van de gevolgen ervan voor de partijen, onderscheidt van de regeling van een pacht van gemeen recht, eventueel van lange duur, gesloten overeenkomstig artikel 4 van de pachtwet, alsook van de regeling van de pacht van minstens 27 jaar, gesloten overeenkomstig artikel 8, § 2 van de pachtwet.
Door erin te voorzien dat de loopbaan pacht wordt afgesloten voor een vaste duur die gelijk is aan het verschil tussen het ogenblik waarop de pachter 65 jaar zal zijn en de huidige leeftijd van de kandidaat-pachter, en dat die loopbaanpacht minstens 27 jaar moet duren, stelt de in het geding zijnde bepaling onder de kandidaat-pachters een verschil in behandeling in naargelang zij al dan niet het perspectief hebben van een loopbaan die minstens gelijk is aan dat minimum, wat tot gevolg heeft dat een kandidaat-pachter van meer dan 38 jaar wordt uitgesloten.
Allereerst dient te worden opgemerkt dat, wat de leeftijd van 65 jaar betreft, de in het geding zijnde maatregel nauw verbonden is met het feit dat, zoals in B.3.2. en B.3.3. is uiteengezet, de loopbaanpacht ertoe strekte de pachter de mogelijkheid te bieden tot de normale pensioenleeftijd het genot van het gepachte goed te hebben.
De keuze voor de leeftijd van 65 jaar is niet willekeurig, maar stemt overeen met de leeftijd die het mogelijk maakt redelijkerwijs te veronderstellen dat de pachter zijn loopbaan als landbouwer zal hebben beëindigd. Daarenboven strekte de beëindiging van de loopbaanpacht op een vaste leeftijd ertoe "de rechtszekerheid in de hand [te werken]" (Parl.St. Senaat 1986-19, nr. 586/2, p. 40).
De loopbaanpacht kan bovendien stilzwijgend van jaar tot jaar worden verlengd, wanneer de pachter in het bezit van het goed wordt gelaten na het einde van de loopbaanpacht (art. 8, § 3, vijfde lid van de pachtwet).
Het feit dat de loopbaanpacht dient te worden afgesloten voor een duur van ten minste 27 jaar vormt "een element [ ... ] dat deel uitmaakt van het evenwicht dat werd nagestreefd": die minimumduur vloeit niet alleen voort uit de omstandigheid dat het jonge landbouwers zijn die hun volledige loopbaan op het gepachte goed kunnen uitbouwen en aldus, in het belang van elke partij, de stabiliteit van het bedrijf kunnen verzekeren, maar eveneens uit de wil om de minimumduur van de loopbaanpacht af te stemmen op die van de pacht afgesloten voor minstens 27 jaar en bedoeld in artikel 8, § 2 van de pachtwet.