De overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt is een bijzondere wederkerige overeenkomst sui generis;
De overeenkomst is wederkerig nu zij van beide zijden prestaties inhoudt en mandataire elementen bevat omwille van het feit dat het contract een essentiële en uitdrukkelijke opdracht tot belangenverdediging bevat, maar nooit een lastgeving kan zijn omwille van het feit dat deze in principe onvergeld is (1986 B.W.), terwijl bovendien de opdracht van een advocaat meer bevat dan enkel het stellen van rechtshandelingen, en daarnaast ook nog elementen van aanneming bevat gelet op het feit dat de opdracht van een advocaat juist zo ruim is, maar niet toelaat het contract tussen een advocaat en zijn cliënt enkel als aanneming te catalogeren nu art. 1710 B.W. een band van ondergeschiktheid veronderstelt en derhalve principieel onverzoenbaar is met de vrijheid eigen aan het beroep van advocaat zoals vastgelegd in art. 444 Ger.W.
Ingevolge de contractuele aard bij toepassing van art. 1134-1135 B.W. strekt de overeenkomst tussen een advocaat en zijn cliënt beide partijen tot wet en kan niet worden herroepen dan mits wederzijdse toestemming of op de gronden door de wet erkend;
Cliënt en advocaat hebben ten overstaan van elkaar een loyauteitsverplichting.
Cliënt en advocaat zijn gebonden niet enkel door hetgeen uitdrukkelijk in de overeenkomst bepaald is, maar ook tot alle gevolgen die door de billijkheid, het gebruik of de wet aan de verbintenis worden toegekend. Gelet op het voorkomen van de bepaling van art. 459 Ger. W. in het wettenarsenaal van dit land, maakt de betaling van het ereloon van een advocaat een verbintenis uit in hoofde van de cliënt van de advocaat.
De verjaring van de ereloonstaten van de advocaat.
Bij toepassing van art. 2276 bis B.W. verjaart de vordering van een advocaat met betrekking tot zijn kosten en ereloon na verloop van 5 jaar, na het beëindigen van zijn taak;
Gebruikelijk stuurt een advocaat bij het beëindigen van zijn tussenkomst een het schrijven aan de cliënt waarin deze aan laat weten dat hij aanneemt dat dit dossier kan worden afgesloten;
Toch is het niet omdat een advocaat denkt dat hij geen instructies meer heeft, dat er daaromtrent ook een wilsovereenstemming bestaat;
Dat immers bij toepassing van art. 1134, 2° B.W. de wederzijdse wilsovereenstemming vereist is voor ontbinding van een overeenkomst, herroeping ervan.
Wanneer een advocaat een schrijven aan de cliënt richt met de melding dat hij ervan uitgaat dat het dossier kan worden afgesloten, kan deze datum daarom aldus niet met zekerheid worden aangezien als zijnde de startdatum van de verjaringstermijn zoals bepaald in art. 2276 B.W.;
Immers op het ogenblik van het schrijven kan de auteur niet met zekerheid weten of zijn taak beëindigd is of niet.
Integendeel verwacht de advocaat ter zake minstens antwoord verwacht, wat zijn contractspartner hem loyauteitshalve verplicht is te geven (1134 B.W.);
Wanneer dit antwoord er nooit gekomen is, maakt dit de facto een tekortkoming van de verwerende partij uit aan haar verplichting als cliënt ten overstaan van haar raadsman. Bovendien brengt dit mee dat de startdatum van de verjaringstermijn niet wordt bewezen;
Bijgevolg gelet op de toepassing van art. 1315,21 B.W. waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat diegene die zich op de bevrijding beroept (en niemand anders), deze ook dient te bewijzen, kan in een dergelijke situatie niet geconcludeerd tot het vaststaan van een verjaring;
Verder dient overwogen dat bij toepassing van art. 2248 B.W. de erkenning van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt de verjaring stuit;
Een schuldenaar kan moeilijk stellen enerzijds nooit een staat van onkosten en erelonen te hebben ontvangen, en anderzijds en tegelijkertijd stellen dat zij alle schulden betaald heeft;
De betaling van schulden is slechts mogelijk is op het moment dat men kennis heeft van enige schuld.
Uit de bewering van betaling door een ondernemer van een betaling van een ereloonstaat kan derhalve afgeleid dat de staat van kosten en erelonen door de ondernemer werd aanvaard heeft, en dit bij toepassing van art. 25, 2° oud wetboek van koophandel (met gelijkaardige bepalingen in de actuele wettelijke bepalingen) haar verbindt, gelet op het feit dat op elke handelaar de algemene verplichting berust onjuistheden onmiddellijk ter kennis te brengen van zijn wederpartij.
De 5-jarige verjaring van art. 2276 bis B.W. kan niet worden ingeroepen wanneer de debiteur uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft bekend niet te hebben betaald. Zulks kan onder meer voortvloeien uit de bewering dat de schuldenaar nooit een staat van onkosten en erelonen zou hebben ontvangen.
Een cliënt kan zich niet beroepen op de niet ontvangst van de ereloonstaat van zijn advocaat veroorzaakt door een adreswijziging die hij niet aan de advocaat heeft doorgegeven. Een cliënt is gelet op diens loyauteitsverplichting gehouden zijn adreswijziging door te geven aan zijn advocaat.