Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.
Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.
Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.
Art. 442bis Strafwetboek 1867 heeft niet tot doel alle gevallen van belaging te bestraffen.
Uit de bewoordingen ervan blijkt dat de strafrechtelijke sanctie die zij invoert, alleen betrekking heeft op de belager die de rust van de door hem beoogde persoon ernstig verstoort en die wist of had moeten weten dat zijn gedrag daartoe zou leiden.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt daarnaast dat de gedragingen die de wetgever wil bestraffen, gedragingen zijn die het privé-leven van de personen aantasten.
Die gedragingen bestaan erin een persoon lastig te vallen op een wijze die voor de betrokkene overlast meebrengt.
De auteurs van het wetsvoorstel dat tot de aanneming van de in het geding zijnde bepaling heeft geleid, wilden, naar het voorbeeld van de auteurs van de eerste amendementen waartoe dat voorstel aanleiding heeft gegeven, diegene bestraffen die een persoon " herhaaldelijk " achtervolgt, bespiedt of belaagt.
Uit de commentaren en voorbeelden bij dat wetsvoorstel blijkt overigens dat de auteurs ervan alleen die gedragingen wilden bestraffen die meer dan één handeling inhielden.
Tijdens het onderzoek van het amendement waarmee werd voorgesteld het woord " herhaaldelijk " te schrappen, legde een van de auteurs ervan uit dat het begrip " belaging " moet " worden verstaan in (de) gewone betekenis (ervan), die kan evolueren ", waarbij hij eraan toevoegde dat " de rechter (...) naar gelang van de omstandigheden van de zaak (zal) oordelen of er al dan niet belaging is ".
Een andere volksvertegenwoordiger vroeg of het repetitieve niet noodzakelijk deel uitmaakte van het begrip " belaging ". De andere auteur van het voormelde amendement preciseerde in dat verband dat de schrapping van dat woord kon worden verklaard door de wil om een gedraging te bestraffen die " een vorm van belaging (kan) zijn, zelfs als ze niet op verschillende tijdstippen is herhaald ", zoals die van een " persoon (die) iemand op straat aanklampt en daarmee doorgaat ondanks het feit dat hem wordt duidelijk gemaakt dat zijn gedrag stoort ".
De aanneming van dat amendement - met eenparigheid van stemmen - kan dus niet in die zin worden geïnterpreteerd dat de wetgever heeft willen afwijken van de gewone betekenis van het woord " belaging ", die naar herhaalde handelingen verwijst, of het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling heeft willen uitbreiden tot de alleenstaande handelingen.
Dat amendement getuigt alleen van de zorg om een interpretatie van artikel 442bis van het Strafwetboek te verwerpen die belet dat belaging, wanneer de periode tussen de herhaalde handelingen van korte duur is, wordt bestraft.
Het wetsvoorstel voorzag oorspronkelijk erin dat het belagende gedrag, om strafbaar te zijn, " hinderlijk, verontrustend of kwellend " moest zijn .
In een amendement werd voorgesteld te preciseren dat die gedraging " kennelijk " dat effect moest hebben, teneinde " het misdrijf stalking op een objectieve manier te omschrijven " en het de rechter mogelijk te maken om na te gaan of " de gedraging van de stalker redelijkerwijze (moet) worden omschreven als een gedraging die hinderlijk, verontrustend of kwellend is voor het slachtoffer ".
Het doel van dat amendement bestond in " een zekere objectivering bij het in aanmerking nemen van voor het overige louter subjectieve elementen ". Naar aanleiding van opmerkingen van verschillende volksvertegenwoordigers die vragen hadden bij de plaats van " de subjectieve ervaring van het slachtoffer " of de " gevoeligheid van elkeen " werd de verwijzing naar het kennelijk hinderlijke, verontrustende of kwellende karakter geschrapt.
In de parlementaire voorbereiding wordt overigens herhaaldelijk geïllustreerd welke vorm van gedraging de wetgever wilde bestraffen.
Derhalve kan niet ervan worden uitgegaan dat het begrip " ernstige verstoring van de rust " waarvan in de in het geding zijnde bepaling sprake is, de rechter toestaat een gedraging te bestraffen op basis van subjectieve gegevens, zoals de ervaring van de persoon die door het belagende gedrag wordt beoogd. Het spreekt vanzelf dat een klacht van die persoon, op grond van het tweede lid van die bepaling, niet volstaat om het bestaan van een dergelijke verstoring van de rust aan te tonen.
Een ernstige verstoring van andermans rust is overigens alleen strafbaar indien die voortvloeit uit een belagend gedrag van de persoon die op grond van artikel 442bis van het Strafwetboek wordt vervolgd.
Een dergelijke sanctie veronderstelt bovendien dat de belager, met dat gedrag, de persoon beoogt wiens rust is verstoord. De in het geding zijnde bepaling maakt het niet mogelijk iemand te bestraffen die een gedrag aanneemt dat de rust van onbepaalde personen verstoort
Alleen onder die voorwaarden kan die bepaling leiden tot de bestraffing van gedragingen die als asociaal, niet aangepast of inadequaat worden beschouwd.
Het komt uiteindelijk de rechter toe om te oordelen over de werkelijkheid van de verstoring van de rust van een persoon, de ernst ervan en het oorzakelijk verband tussen die verstoring van de rust van een bepaalde persoon en het belagende gedrag.
Hij zal daartoe rekening houden met de objectieve gegevens die hem worden voorgelegd, zoals de omstandigheden van de belaging, de betrekkingen tussen de dader van het belagende gedrag en de klager, de gevoeligheid of de persoonlijkheid van de laatstgenoemde of de wijze waarop dat gedrag door de maatschappij of het betrokken sociaal milieu wordt ervaren.
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ten slotte dat de invoeging in artikel 442bis van het Strafwetboek 1867 van de woorden " wist of had moeten weten " voortvloeit uit een vergelijk tussen de wens van sommige volksvertegenwoordigers om de belager te bestraffen die blijk geeft van onachtzaamheid of onvoorzichtigheid en de wil van andere parlementsleden om alleen diegene te bestraffen die " kwaadwillig heeft belaagd "
De woorden " had moeten weten " maken het bijgevolg niet mogelijk de belager te bestraffen die niet kon weten dat zijn gedrag de rust van de persoon die hij beoogde ernstig zou storen.
De verstoring van de rust van de persoon die door het belagende gedrag wordt beoogd, bewijst overigens niet dat de gevolgen van die handeling bekend waren.
Dat bewijs zou kunnen worden vastgesteld op basis van objectieve elementen die de belager moest kennen, zoals de omstandigheden van de belaging, de aard van de betrekkingen tussen de belager en de klager, de wijze waarop dat gedrag door de maatschappij of het betrokken sociaal milieu wordt ervaren, of zelfs, in sommige gevallen, de persoonlijkheid van de klager.
De rechter zal overigens, in elk geval, de ernst van de begane fout moeten beoordelen en, binnen de door de wetgever vastgestelde perken, de straf daarmee in overeenstemming brengen.
Let wel voor de nieuwe bepalingen in het Sw. 2024 inzake belaging (zie verder onder de rubriek wetgeving)