Een rechtshandeling bestaat zolang zij niet door de rechter is nietig verklaard: de theorie van de zgn. van rechtswege nietige of onbestaanbare rechtshandelingen wordt immers verworpen in de rechtspraak en de rechtsleer
Uitgangspunt is dat men een rechtshandeling, c.q. een overeenkomst niet zomaar «met de vingerknip» kan laten verdwijnen uit het rechtsverkeer. Dit brengt mee dat steeds een constitutieve rechterlijke uitspraak nodig is om een rechtshandeling te doen verdwijnen of uit te vlakken. Tot zolang geldt een schijn of vermoeden van rechtsgeldigheid voor elke rechtshandeling of overeenkomst.
Een verjaring kan gestuit worden door het instellen van een rechtsvordering, mits die vordering ook expliciet (en dus niet impliciet) wordt gesteld en de oorspronkelijke verjaringstermijn nog niet is verstreken.
De verjaring ent zich op de rechtsvordering
De rechtsvordering is de concrete uitoefening van de aanspraak die men doet gelden voor de rechter.
Een nietigheidsvordering beoogt een constitutieve titel, namelijk het ongedaan maken - door middel van een nietigverklaring ex tunc - van een voordien gestelde rechtshandeling, zodat het irrelevant is dat de nietigheid besloten zou liggen of opgenomen zou zijn in de motieven van conclusies.
De rechter dient ook rekening te houden met een vordering die enkel is gesteld in het motiverend gedeelte hoewel die niet is hernomen in het beschikkend gedeelte).
Een vordering moet worden geëxpliciteerd voor de rechter en het voorwerp van de eis moet duidelijk blijken uit de procedurestukken (dagvaarding, verzoekschrift, conclusies, ...).
Het zijdelings of louter terloops vermelden in conclusies van het feit dat een rechtshandeling nietig zou zijn, bij wijze van argumentatie (c.q. ter ondersteuning van een eis of ter weerlegging/ontkrachting van een verweer), verschaft als zodanig geen stuitende werking.
Stuiting impliceert dat de vordering, die onderhevig is aan een (lopende) verjaringstermijn, ook effectief wordt gesteld.
De nietigheidsvordering inzake een overeenkomst is een persoonlijke rechtsvordering die verjaart na tien jaar. Dit volgt zowel uit art. 1304 BW als uit art. 2262, § 1 bis BW.
Deze termijn begint in de regel te lopen vanaf het tot stand komen van de overeenkomst.
In de zin van art. 2244 BW heeft een dagvaarding voor het gerecht tot gevolg dat de verjaring van de vordering die ze inleidt en van de hierin virtueel begrepen vorderingen wordt gestuit. Om te beoordelen of een vordering virtueel begrepen is in de oorspronkelijke eis, moet het voorwerp van die vorderingen onderzocht worden.
De virtuele vorderingen zijn de vorderingen die stilzwijgend in de dagvaarding zijn begrepen. Wat die vorderingen zijn, moet dus uit de intentie van de eiser worden afgeleid.
Het voorwerp van de vordering is het (door de eiser) feitelijk beoogde resultaat.
Het feitelijk resultaat van een nietigheidsvordering is het door de rechter (doen) ontnemen of ontzeggen van de rechtsgevolgen van een rechtshandeling.
De nietigverklaring strekt ertoe aan een bestaande titel rechtsgevolgen te ontzeggen.
Hoewel de neerlegging van de conclusie op de griffie van het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt de verjaring stuit ten voordele van de partij die heeft geconcludeerd, mits die conclusie een vordering bevat die ertoe strekt het bestaan van haar recht in rechte te doen erkennen, kan een reeds verjaarde vordering uiteraard niet meer worden gestuit door middel van conclusies.
Ook de burgerlijke partijstelling kan geen soelaas of redding brengen: wanneer de strafrechter zich bij gebrek aan bewezen misdrijf «onbevoegd» verklaart om kennis te nemen van de burgerlijke vordering, wordt aan de burgerlijke partijstelling (of aan de rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter) geen stuitende werking verleend.
Dit moet in verband worden gebracht met art. 2247, tweede lid BW, op grond waarvan de stuiting van de verjaring voor onbestaande wordt gehouden als de eiser van zijn eis wordt afgewezen.
De voor de strafrechter ingestelde burgerlijke vordering is immers een accessorium van de strafvordering. Wanneer de strafrechter de burgerlijke vordering afwijst op grond van de overweging dat de aan de beklaagde ten laste gelegde feiten niet bewezen zijn, wijst hij de op het bestaan van een misdrijf gebaseerde vordering van de burgerlijke partij definitief af.