In het burgerlijk procesrecht raakt de toelaatbaarheid van de rechtsmiddelen de openbare orde. Ook in graad van beroep dient de rechter de toelaatbaarheid van de hogere beroepen in ieder geval ambtshalve onderzoeken.
Het hoger beroep is onderworpen aan specifieke toelaatbaarheidsvereisten die niet zonder meer samenvallen met de toelaatbaarheidsvereisten voor een eis.
Om hoger beroep te kunnen instellen moet men partij zijn geweest in de procedure voor de eerste rechter.
Het hoger beroep kan geen nieuwe procesverhouding voor het eerst in hoger beroep doen ontstaan.
Dit veronderstelt dat het hoger beroep enkel gericht kan worden tegen een partij van wie men voor de eerste rechter iets heeft gevorderd, tegen dewelke men zich voor de eerste rechter heeft verweerd of minstens tegen dewelke men voor de eerste rechter heeft geconcludeerd.
Kortom er ontstaat een procesverband voor de eerste rechter vanaf het ogenblik dat partijen enige betwisting voeren over een geschilpunt van feitelijke of juridische aard of tegen elkaar concluderen.
Wanneer een procespartij haar rechtspositie kan verbeteren door hoger beroep in te stellen, heeft deze procespartij het vereiste belang om hoger beroep aan te tekenen. Zo is het hoger beroep van een procespartij tegen een beslissing waarbij zij alles heeft gekregen wat zij van de eerste rechter vorderde, toelaatbaar wanneer deze procespartij hoger beroep instelt om een eigen fout, nalatigheid of verzuim recht te zetten.
Zo kan een partij hoger beroep instellen tegen tussenvonnissen en tegen alle gedaagden in hoger beroep teneinde een deskundigen-onderzoek te bekomen dat op tegenspraak wordt gevoerd tegen alle betrokken partijen, zodat zij door dat hoger beroep haar rechtspositie kan verbeteren en zij derhalve het vereiste belang heeft om hoger beroep in te stellen tegen beide tussenvonnissen.
Krachtens artikel 1050, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek kan er enkel hoger beroep worden aangetekend tegen een maatregel alvorens recht te doen samen met het hoger beroep tegen een eindvonnis. Het hoger beroep tegen een maatregel alvorens recht te doen dat niet samen maar na het hoger beroep tegen een eindvonnis wordt ingesteld, is ontoelaatbaar (in die zin: Cass. 22 april 1983, Arr.Cass. 1982- 83, 1019 en Cass. 11 maart 2004, P&B 2004, 60, noot S. MOSSELMANS, "Hoger beroep tegen een gemengd tussenvonnis na het eindvonnis").
Een eindvonnis in de zin van artikel 1050, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek is een eindbeslissing van de rechter over de toelaatbaarheid of de gegrondheid van een eis.
Een tussenvonnis is aldus een eindvonnis in de zin van artikel 1050, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek wanneer de eerste rechter in dat tussenvonnis een eindbeslissing neemt over de toelaatbaarheid en de gegrondheid van de eis
Wanneer de rechter in hoger beroep, na het hoger beroep gegrond te hebben verklaard, het beroepen vonnis tenietdoet, wijzigt of hervormt en zelf uitspraak doet over het geschil, mag hij de zaak niet naar de eerste rechter verwijzen wanneer hij vervolgens zelf een onderzoeksmaatregel beveelt, ook al is die dezelfde als deze die bevolen werd door het beroepen vonnis
Dit verbod om terug te verwijzen, geldt ook wanneer de appelrechter een geschilpunt dat niet de grondslag vormt van de bevestigde onderzoeksmaatregel, anders beoordeelt dan de eerste rechter. Het hof mag deze zaak dus niet terug naar de eerste rechter verwijzen en het geschil zal verder door dit hof beslecht moeten worden.
Een reeds voor de eerste rechter bevolen onderzoeksmaatregel, waaraan partijen werden. uitgenodigd deel te nemen, doet geen afbreuk aan de rechten van verdediging van die partijen, wanneer zij later in tussenkomst worden gedagvaard, aangezien alle expertiseverrichtingen die reeds uitgevoerd zouden zijn, tegensprekelijk kunnen worden overgedaan in aanwezigheid in hun aanwezigheid zodat de expertise volledig tegensprekelijk gevoerd kan worden ten aanzien van alle betrokken partijen.
Een rechter kan nopens een eis tot tussenkomst enkel oordelen of een eis toelaatbaar is, niet of deze eis opportuun is. De opportuniteit om een bepaalde derde al dan niet te betrekken in een lopende procedure, behoort tot het beschikkingsrecht van de procespartijen. Er anders over oordelen is een miskenning van de autonomie van de procespartijen.
Indien een rechter een deskundigenonderzoek beveelt kan hij in een later tussenvonnis niet meer oordelen over de opportuniteit ervan. Alsdan heeft de rechter immers zijn rechtsmacht dienaangaande uitgeput.
Een rechter kan niet oordelen dat een deskundigenonderzoek enkel kan bevolen worden wanneer een begin van bewijs van het beweerde gebrek voorligt. Het recht op bewijs, dat voortvloeit uit het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging en uit artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, is het recht van elke procespartij om enerzijds de bewijzen waarover zij beschikt voor te leggen en anderzijds te verzoeken dat de bewijzen waarover zij nog niet beschikt, zouden worden vergaard aan de hand van de nodige onderzoeksmaatregelen (in deze zin: Cass. 25 september 2000, Arr.Cass. 2000, 1424).
Dat recht op bewijs verhindert onder meer dat de rechter een onderzoeksmaatregel zou weigeren om de enkele reden dat de aangevoerde feiten niet bewezen worden of omdat niet reeds andere bewijsmiddelen worden aangebracht (in deze zin: Cass. 17 september 1999, Arr.Cass. 1999, 1122; Cass. 18 maart 1991, Arr.Cass. 1991, 747; Cass.16 september 1996, Arr.Cass. 1996, 754 en Cass. 5 december 1994, Pas. 1994, I, 1053). In het bestreden tussenvonnis van 11 januari 2018 miskent de eerste rechter dan ook het recht op bewijs van Kerkstoel.
Een rechter schendt artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek, wanneer deze oordeelt het toekennen van een eis op verstek, kennelijk onredelijk en dus strijdig met de openbare orde zou zijn, wanneer hij de eiser niet toelaat om bewijs te leveren tegen de verstek latende verweerder.
De (verruimde) devolutieve werking van het hoger beroep houdt in dat het gehele geschil definitief voor dit hof gebracht wordt, met inbegrip van de geschilpunten die nog niet beslecht werden door de eerste rechter. Dit principe kent enkel uitzondering wanneer het hof de beslissing van de eerste rechter zou bevestigen, in welk geval het hof de zaak terug zou moeten verwijzen naar de eerste rechter voor de uitvoering van het deskundigenonderzoek en de beslechting van dit geschil op basis van het resultaat van deze expertise (art. 1068, tweede lid Ger.W.).
Wanneer de rechter in hoger beroep, na het hoger beroep gegrond te hebben verklaard, het beroepen vonnis tenietdoet, wijzigt of hervormt en zelf uitspraak doet over het geschil, mag hij de zaak niet naar de eerste rechter verwijzen wanneer hij vervolgens zelf een onderzoeksmaatregel beveelt, ook al is die dezelfde als deze die bevolen werd door het beroepen vonnis (in deze zin: Cass. 16 september 1991, Arr.Cass. 1991-92, 54; Cass. 29 januari 2004, RW 2004-05, 339, noot S. MOSSELMANS, "De verwijzingsverplichting in de zin van art. 1068, tweede lid, Ger.W."; Cass. 14 oktober 2005, Arr.Cass. 2005, 1940; Cass. 26 januari 2007, Arr.Cass. 2007, 222; Cass. 14 januari 2008, Pas. 2008, 85; Cass. 25 januari 2008, Pas. 2008, 260; Cass. 12 juni 2008, Pas. 2008, 1484; Cass. 5 september 2008, Pas. 2008, 1861; Cass. 29 januari 2010, Pas. 2010, 312; Cass. 18 maart 2010, Pas. 2010, 873 en Cass. 30 januari 2014, TBO 2015, 33). Dit verbod om terug te verwijzen, geldt ook wanneer de appelrechter een geschilpunt dat niet de grondslag vormt van de bevestigde onderzoeksmaatregel, anders beoordeelt dan de eerste rechter (Cass. 10 januari 2011, Pas. 2011, 87).