1. Artikel 5.4.1, eerste lid, 3° Onroerenderfgoeddecreet, in zijn toepasselijke versie luidt als volgt:
"…Voorafgaand aan het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen moet een archeologienota zoals vermeld in artikel 5.4.8 en artikel 5.4.12 opgesteld en gemeld worden in volgende situaties: …
3° aanvragen waarbij de totale oppervlakte van de ingreep in de bodem 1.000 m2 of meer beslaat en de totale oppervlakte van de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft 3. 000 m2 of meer bedraagt en waarbij de percelen volledig gelegen zijn buiten archeologische zones, opgenomen in de vastgestelde inventaris van archeologische zones.
Uit de aangehaalde bepaling volgt dat de verplichting om een archeologienota op te stellen voor percelen die volledig buiten de in de inventaris vastgestelde archeologische zones gelegen zijn, geldt voor een ingreep in de bodem van 1.000 m2 of meer en voor zover de oppervlakte van de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft 3.000 m2 of meer bedraagt.
Met betrekking tot de voorwaarde dat de ingreep in de bodem 1.000 m2 of meer bedraagt, is in artikel 2.11 28°/1 Onroerenderfgoeddecreet thans de volgende definitie opgenomen:
"… In dit decreet wordt verstaan onder: …
28° /1 ingreep in de bodem: elke wijziging van de eigenschappen van de ondergrond door de verwijdering of toevoeging van materie, de verhoging of verlaging van de grondwatertafel, of het samendrukken van de materialen waaruit de ondergrond bestaat. Voor de berekening van de totale oppervlakte van de ingreep in de bodem wordt rekening gehouden met de oppervlakte van de vergunningsplichtige werken of handelingen zoals opgenomen in de vergunningsaanvraag; ….”
In het ontwerp van het Onroerenderfgoeddecreet werd het artikel 5.4.1 toegelicht met een gelijkluidende definitie (Parl.St. Vl.Parl. 2012-13, nr. 1901/1, 42):
" Artikelen 5.4.1 en 5.4.2
De implementatie van het geratificeerde Verdrag van Valletta betekent dat archeologie en archeologische bronnen een evident onderdeel van onze samenleving gaan uitmaken. Bijgevolg worden in plannings- of ontwikkelingstrajecten archeologische erfgoedwaarden zonder meer in rekening genomen. Net zoals iedereen het tegenwoordig logisch vindt dat er een architect of een veiligheidscoördinator betrokken wordt, moet het evident zijn om tijd, ruimte en financiële middelen ter beschikking te stellen voor het vrijwaren van erfgoedwaarden door middel van archeologisch onderzoek. Dit betekent dat grondwerken of bodem ingrepen, die aan het archeologisch patrimonium schade kunnen berokkenen en die onderworpen zijn aan de verplichting tot het bekomen van een stedenbouwkundige vergunning of verkavelingsvergunning, archeologisch begeleid moeten worden. Onder bodem ingrepen verstaat de regelgever elke wijziging van de eigenschappen van de ondergrond door verwijdering of toevoeging van materie, verhoging of verlaging van de grondwatertafel, of samendrukken van de materialen waaruit de ondergrond bestaat. Vernieuwbouw, die geen ingreep in de bodem vertegenwoordigt, valt hier niet onder en vereist bijgevolg geen bekrachtigde archeologienota.
Werken en handelingen, die van de stedenbouwkundige vergunningsplicht zijn vrijgesteld of die meldingsplichtig zijn, vallen niet onder artikel 5.4.1. "
In de parlementaire voorbereiding bij het decreet van 13 juli 2018 houdende de wijziging van het Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013, dat onder meer de definitie in artikel 2.1, 28° /1 Onroerenderfgoeddecreet toevoegde, wordt nog het volgende gesteld (Parl.St. Vl.Parl. 2017-18, nr. 1553/1, 12-13):
"Een derde definitie omschrijft 'ingreep in de bodem'. Deze definitie is momenteel opgenomen in de memorie van toelichting bij artikel 5.4.1 en artikel 5.4.2 van het Onroerenderfgoeddecreet, maar wordt omwille van de duidelijkheid verplaatst naar het Onroerenderfgoeddecreet. Wel wordt de definitie uitgebreid met een precisering. Zowel vergunningsplichtige als niet-vergunningsplichtige handelingen kunnen gepaard gaan met een bodemingreep en beide kunnen impact hebben op de aanwezige archeologische artefacten. Voor zover de onroerenderfgoed-regelgeving de oppervlakte van de ingreep in de bodem als referentie gebruikt voor verplichtingen en vrijstellingen inzake archeologisch onderzoek, worden voor het bepalen van deze oppervlakte enkel de vergunningsplichtige ingrepen in aanmerking genomen. Belangrijke achterliggende nuance is wel dat als desgevallend archeologisch onderzoek aan de orde is, de impact van alle werken in aanmerking wordt genomen. De bevoegde archeoloog bepaalt desgevallend in welke mate ook de zone met niet-vergunningsplichtige ingrepen voorwerp moet zijn van onderzoek, opdat dit volgens de regels van de kunst kan worden uitgevoerd. De definitie van 'ingreep in de bodem' wordt uitgebreid, zodat het onderscheid tussen de oppervlakte die als administratieve referentie dient en de oppervlakte die in aanmerking moet worden genomen voor eventueel archeologisch onderzoek expliciet blijkt. Deze explicitering wordt doorgetrokken naar artikel 5.4.1 van het decreet: waar nodig wordt verduidelijkt dat de 'vergunningsplichtige' oppervlaktes en ingrepen als referentie gelden voor verplichtingen en vrijstellingen inzake archeologisch onderzoek."
Uit het voorgaande blijkt dat voor het bepalen van de (referentie)oppervlakte van de aanvraag aangaande de ingreep in de bodem, in toepassing van de betreffende drempeloppervlakte in artikel 5.4.1, eerste lid, 3° Onroerenderfgoeddecreet, elke vergunningsplichtige wijziging van de eigenschappen van de ondergrond door de verwijdering of toevoeging van materie, de verhoging of verlaging van de grondwatertafel, of het samendrukken van de materialen waaruit de ondergrond bestaat, principieel in aanmerking moet worden genomen.
De oppervlakte van de te regulariseren werken die onder de definitie van "ingreep in de bodem" ressorteren, moeten worden mee betrokken in de berekening om te bepalen of een aanvraag de drempeloppervlakten in artikel 5.4.1, eerste lid, 3° Onroerenderfgoeddecreet overschrijdt. Hoewel deze handelingen reeds zijn uitgevoerd, doet dit blijkens de toelichting in de parlementaire voorbereidingen bij de desbetreffende bepaling geen afbreuk aan het gegeven dat deze in het kader van de berekening van de administratieve referentieoppervlakte voor de verplichting tot opmaak van een archeologienota moeten worden betrokken, ongeacht het feit dat de reële in aanmerking te nemen oppervlakte voor het archeologisch onderzoek in functie van de uiteindelijke opmaak van de archeologienota hiervan kan verschillen.
Artikel 5.4.1, derde lid, s° en 6° Onroerenderfgoeddecreet, luidt als volgt:
"De aanvrager van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen wordt van die verplichting vrijgesteld:
5° indien de handelingen louter betrekking hebben op verbouwingswerken of vernieuwbouw, zonder bijkomende ingreep in de bodem;
6° indien de handelingen louter betrekking hebben op de regularisatie van vergunningsplichtige projecten, overeenkomstig artikel 81 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning en alle ingrepen in de bodem al zijn uitgevoerd;"
De vrijstellingen zoals bepaald in artikel 5.4.1, derde lid, 5° en 6° Onroerenderfgoeddecreet bepalen uitdrukkelijk dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen van die verplichting wordt vrijgesteld indien de handelingen louter betrekking hebben op verbouwingswerken of vernieuwbouw, zonder bijkomende ingreep in de bodem of op de regularisatie van vergunningsplichtige projecten.
( ... )