Het is van fundamenteel belang in een democratische rechtsstaat dat de hoven en rechtbanken het vertrouwen genieten van het publiek en van de procespartijen (EHRM 26 februari 1993, Padovani t/ Italië, § 27). Daartoe vereisen art. 5, vierde lid en art. 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens dat de rechtscolleges waarop die bepaling van toepassing is, onpartijdig zijn (EHRM, grote kamer, 29 maart 2001, D.N. t/ Zwitserland, § 42).
Die onpartijdigheid dient op twee manieren te worden onderzocht. De subjectieve onpartijdigheid, die wordt vermoed tot het bewijs van het tegendeel, vereist dat de rechter in een zaak waarover hij dient te oordelen, niet vooringenomen is, noch vooroordelen heeft en dat hij geen belang heeft bij de uitkomst ervan. De objectieve onpartijdigheid vereist dat er voldoende waarborgen zijn om ook een gerechtvaardigde vrees op die punten uit te sluiten (EHRM 1 oktober 1982, Piersack t/ België, § 30; EHRM 16 december 2003, Grieves t/ Verenigd Koninkrijk, § 69).
Wat de objectieve onpartijdigheid betreft, moet worden nagegaan of er, los van het gedrag van de rechters, aantoonbare feiten bestaan die twijfel doen ontstaan over die onpartijdigheid. In dat opzicht kan zelfs een gewekte schijn van partijdigheid belangrijk zijn (EHRM 6 juni 2000, Morel t/ Frankrijk, § 42).
Indien dient te worden onderzocht of een rechter in een concreet geval aanleiding heeft gegeven tot een dergelijke vrees, wordt het standpunt van de rechtzoekende in aanmerking genomen, maar speelt het geen doorslaggevende rol. Wat wel doorslaggevend is, is of de vrees van de betrokkene als objectief verantwoord kan worden beschouwd (EHRM 21 december 2000, Wettstein t/ Zwitserland, § 44).
De mogelijkheid tot het zitting houden in de gevangenis is beperkt tot zittingen over de handhaving van de voorlopige hechtenis. De mogelijkheid om zitting te houden in de gevallen van de regeling van de rechtspleging indien de betrokkene gedetineerd is, werd geschrapt tijdens de parlementaire voorbereiding om tegemoet te komen aan de bezorgdheid voor de belangen van de burgerlijke partijen. Bij de regeling van de rechtspleging is de burgerlijke partij vaak aanwezig, zodat een zitting in de gevangenis een belastende ervaring kan zijn (Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2443/2, p. 15; Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2443/3, p. 48).
Wat het ruimtelijk kader betreft waarin de onderzoeksgerechten zitting houden, beklemtoont de parlementaire voorbereiding dat in “de nieuwe gevangenissen zittingszalen [zijn] voorzien op de rand van de veiligheidsperimeter en op de plaats waar de administratie is gevestigd, met als doel de geografische nabijheid tussen de penitentiaire instelling en de raadkamer te garanderen” (Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2443/3, p. 48) en dat “de verschijning als het ware niet in de gevangenis zal plaatsvinden, maar wel in de lokalen waar de administratie is gevestigd” (ibid., p. 49). De bestreden bepaling moet in die zin worden geïnterpreteerd.
Tevens wordt beklemtoond dat het “geenszins de bedoeling [...] is om alle zittingen van de raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling in de gevangenis te laten plaatsvinden. [...] Het zitting houden in de gevangenis zal om veiligheidsredenen plaatsvinden en op voorwaarde dat de betrokkene in voorhechtenis zit en reeds in de “gevangenissite” verblijft” (Parl.St. Senaat 2013-14, nr. 5-2443/3, p. 48). Hierbij wordt het voorbeeld gegeven van “zwaar banditisme of terrorisme waar belangrijke veiligheidsrisico’s aanwezig kunnen zijn” (ibid.). Hieruit moet worden afgeleid dat de rechter zich bij de beslissing om al dan niet zitting te houden in de gevangenis, baseert op de veiligheidsrisico’s die het transport van de voorlopig gehechte met zich meebrengt. De bestreden bepaling moet in die zin worden geïnterpreteerd.
Die voorafgaande beslissing van de rechter brengt evenwel noch zijn onpartijdigheid, noch het vermoeden van onschuld van de voorlopig gehechte in het gedrang (zie in dezelfde zin, wat het vermoeden van onschuld betreft: Cass. 20 juni 1990, Arr.Cass. 1990, nr. 613, en Cass. 4 april 2000, Arr.Cass. 2000, nr. 224).
Het loutere feit dat een rechter al bepaalde voorafgaande beslissingen heeft genomen, kan op zich niet worden geacht een vrees over zijn onpartijdigheid te rechtvaardigen (EHRM 22 april 1994, Saraiva De Carvalho t/ Portugal, §§ 35-39). Een beslissing om al dan niet zitting te houden in de gevangenis is niet van die aard dat ze een beslissende invloed heeft op de mening van de rechter over de grond van de zaak.