Cassatie 07/11/2019, D.19.0004.N, RW 2019-2020, 1461
samenvatting
Krachtens art. 6 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect is het uitoefenen van het beroep van architect onverenigbaar met dat van aannemer van openbare en privéwerken.
Art. 10, 1o, van het reglement van Beroepsplichten der Architecten door de Nationale Raad van de orde der Architecten vastgesteld, goedgekeurd bij KB van 18 april 1985, bepaalt dat het uitoefenen van het beroep van architect onverenigbaar is met dat van aannemer van openbare en private werken.
Ingevolge deze bepalingen is het uitoefenen van het beroep van architect onverenigbaar met dat van aannemer van openbare of private werken.
De aldus in het belang van zowel het beroep van architect als van de opdrachtgever ingestelde onverenigbaarheid moet, zoals elke bepaling die de vrijheid van nijverheid en arbeid inperkt, op beperkende wijze worden uitgelegd.
Dit belet evenwel niet dat het verbod beide beroepen te cumuleren algemeen is, zich uitstrekt tot de werkzaamheid in dienst van een aannemer van openbare en private werken en niet beperkt is tot de cumulatie van de functie van aannemer en architect in het raam van eenzelfde concreet bouwproject.
tekst arrest
Orde van Architecten t/ H.V.
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen een beslissing van de Raad van Beroep van de Orde van Architecten met het Nederlands als voertaal van 20 november 2018.
...
III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Eerste onderdeel
1. Krachtens art. 6 van de wet van 20 februari 1939 op de bescherming van de titel en van het beroep van architect is het uitoefenen van het beroep van architect onverenigbaar met dat van aannemer van openbare en privéwerken.
Art. 10, 1o, van het reglement van Beroepsplichten der Architecten door de Nationale Raad van de orde der Architecten vastgesteld, goedgekeurd bij KB van 18 april 1985, bepaalt dat het uitoefenen van het beroep van architect onverenigbaar is met dat van aannemer van openbare en private werken.
2. Ingevolge deze bepalingen is het uitoefenen van het beroep van architect onverenigbaar met dat van aannemer van openbare of private werken.
De aldus in het belang van zowel het beroep van architect als van de opdrachtgever ingestelde onverenigbaarheid moet, zoals elke bepaling die de vrijheid van nijverheid en arbeid inperkt, op beperkende wijze worden uitgelegd.
Dit belet evenwel niet dat het verbod beide beroepen te cumuleren algemeen is, zich uitstrekt tot de werkzaamheid in dienst van een aannemer van openbare en private werken en niet beperkt is tot de cumulatie van de functie van aannemer en architect in het raam van eenzelfde concreet bouwproject.
3. De appelrechters die, na te hebben vastgesteld dat de verweerder in dienst is van een bedrijf dat zich inlaat met de productie en de levering van prefabelementen in architectonisch beton, oordelen dat het zonder belang is te weten of die firma al dan niet als een aannemer van openbare of private werken te beschouwen is, omdat de kans te dezen uiterst klein is dat de verweerder op eenzelfde bouwwerf als aannemer en architect zou optreden en die, op die grond, de bedoelde onverenigbaarheid verwerpen, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.
Het onderdeel is gegrond.