De onverschoonbare dwaling is geen wilsgebrek in de zin van de artikelen 1109 en 1110 van het Burgerlijk Wetboek en kan niet als grondslag dienen voor de in artikel 1117 van dat wetboek bedoelde rechtsvordering tot nietigverklaring. Overeenkomstig artikel 1315 Burgerlijk Wetboek moet degene die beweert een dwaling te hebben begaan die dwaling en het verschoonbaar karakter ervan bewijzen. (zie ook Cassatie 12/02/2015, juridat, hierna weergegeven).
Krachtens art. 1109 BW is geen toestemming geldig, indien zij alleen door dwaling is gegeven, door geweld afgeperst of door bedrog verkregen.
Art. 1110, eerste lid BW bepaalt dat dwaling alleen dan een oorzaak van nietigheid van de overeenkomst is, wanneer zij de zelfstandigheid betreft van de zaak die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakt.
De zelfstandigheid van de zaak is elk gegeven dat doorslaggevend is geweest voor de partij om de overeenkomst aan te gaan, waarvan de wederpartij op de hoogte hoorde te zijn en zonder hetwelk de overeenkomst niet zou zijn gesloten.
Wanneer de doorslaggevende beweegreden tot de overeenkomst berust op een onvrijwillig verkeerde voorstelling van de werkelijkheid, is de verbintenis niet aangegaan zonder oorzaak of uit een valse oorzaak, maar is de toestemming mogelijk gegeven door dwaling. Dwaling is slechts een grond tot nietigheid wanneer zij verschoonbaar is.
Het O.M. concludeerde tot verwerping; het was van oordeel dat het vierde onderdeel feitelijke grondslag miste in zoverre het aanvoerde dat uit de vaststellingen van de appelrechter bleek dat de oorzaak van de schenking niet vals was, en dat het, in zoverre het aanvoerde dat een dwaling met betrekking tot de oorzaak niet als een valse oorzaak kan worden beschouwd, niet ontvankelijk was nu het art. 1131 BW niet als geschonden aanwees.