Art. 8 W.Succ. roept een fictie in het leven volgens welke de sommen, renten of waarden die een persoon geroepen is kosteloos te ontvangen, bij het overlijden van de overledene, ingevolge een contract dat een door de overledene of door een derde ten behoeve van de verkrijger gemaakt beding bevat, worden geacht als legaat te zijn verkregen, en derhalve deel uitmaken van het actief van de nalatenschap. Op die sommen zijn bijgevolg successierechten verschuldigd.
Luidens het zesde lid van deze bepaling is zij niet van toepassing op sommige sommen, renten en kapitalen, waaronder de kapitalen en renten gevestigd door toedoen van de werkgever van de overledene ten behoeve van diens echtgenoot of kinderen.
Art. 8 W.Succ. doet derhalve een verschil in behandeling ontstaan tussen de overlevende echtgenoot en de overlevende wettelijk samenwonende. Voor de laatstgenoemde blijven de renten en kapitalen afkomstig van een door de werkgever van de overledene afgesloten groepsverzekering tot de heffingsgrondslag van de successierechten behoren. Voor de overlevende echtgenoten maken die renten en kapitalen geen deel uit van de heffingsgrondslag.
In het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het KB nr. 12 van 18 april 1967 “tot wijziging van het Wetboek der successierechten, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en van het Wetboek der zegelrechten” wordt aangegeven dat de fictie ingesteld bij art. 8 W.Succ. in het leven is geroepen “omwille van de verdelende rechtvaardigheid”, aangezien het, hoewel de premies worden betaald door de werkgever, “in werkelijkheid de persoon, op wiens leven de verzekering afgesloten wordt, [is] die economisch de premies afdraagt” en die premies bijgevolg kunnen worden beschouwd als deel uitmakend van het vermogen dat hij bij zijn overlijden heeft overgedragen (BS 20 april 1967, p. 4220).
In verband met de in het geding zijnde vrijstelling wordt in het verslag aan de Koning vermeld: “Sociale overwegingen gebieden eveneens, wat betreft de weduwe en de minderjarige kinderen van de overledene, de vrijstelling te behouden waarvan thans de renten en kapitalen genieten die worden gevestigd tot aanvulling van de wettelijke verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood, tot uitvoering hetzij van een groepsverzekeringscontract onderschreven ingevolge een bindend reglement van de onderneming en beantwoordende aan de voorwaarde gesteld door de reglementering betreffende de controle van zulke contracten, hetzij van het bindend reglement van een voorzorgsfonds opgericht ten behoeve van het personeel van de onderneming. Uiteraard betreft deze vrijstelling enkel de renten en kapitalen die werden gevestigd door de bijdragen die bij algemene maatregel aan het personeel van de onderneming zijn opgelegd; zij geldt niet voor de renten en kapitalen welke voortkomen van aanvullende bijdragen die vrij werden gedaan boven deze welke door het bindend reglement zijn voorgeschreven” (ibid.).
In de memorie van toelichting bij de programmawet van 30 december 1988, waarvan art. 195 de toepassing van de in het geding zijnde bepaling uitbreidt tot de renten en kapitalen gevestigd ten behoeve van de weduwnaar van de overledene, wordt aangegeven dat die wijziging noodzakelijk is ingevolge de gelijkheid tussen man en vrouw inzake pensioenen die is verwezenlijkt bij de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen. Bij die gelegenheid is gepreciseerd dat de sommen verkregen door de overlevende echtgenoot “in feite een aanvullend overlevingspensioen” vormen (Parl.St. Kamer 1988-89, nr. 609/1, p. 98).
De juridische toestand waarin de echtgenoten, enerzijds, en de wettelijk samenwonenden, anderzijds, zich bevinden verschilt, zowel wat hun persoonlijke verplichtingen jegens elkaar, als wat hun vermogensrechtelijke toestand betreft. Die verschillende toestanden kunnen bepaalde verschillen in behandeling in fiscale aangelegenheden verantwoorden wanneer zij verband houden met de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel.
Echtgenoten zijn elkaar hulp en bijstand verschuldigd (art. 213 BW), zij genieten de bescherming van de gezinswoning en de huisraad (art. 215 BW); de echtgenoten moeten hun inkomsten bij voorrang besteden aan hun bijdrage in de lasten van het huwelijk (art. 217 BW), waarin zij moeten bijdragen naar vermogen (art. 221 BW). Schulden die door een van de echtgenoten worden aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen verbinden de andere echtgenoot hoofdelijk, behoudens wanneer zij, gelet op de bestaansmiddelen van het gezin, buitensporig zijn (art. 222 BW).
Op de wettelijke samenwoning zijn de volgende bepalingen toepasselijk: de wettelijke bescherming van de gezinswoning (art. 215, 220, § 1, en 224, § 1, 1 BW) wordt van overeenkomstige toepassing verklaard op de wettelijke samenwoning; de wettelijk samenwonenden dragen bij in de lasten van het samenleven naar evenredigheid van hun mogelijkheden en iedere niet-buitensporige schuld die door een van de wettelijk samenwonenden wordt aangegaan ten behoeve van het samenleven en van de kinderen die door hen worden opgevoed, verbindt de andere partner hoofdelijk (art. 1477 BW).
Voor het overige is voorzien in een regeling van de goederen van de samenwonenden en in de mogelijkheid om de wettelijke samenwoning door middel van een overeenkomst te regelen, voor zover die geen beding bevat dat strijdig is met art. 1477 BW, met de openbare orde of de goede zeden, noch met de regels betreffende het ouderlijk gezag en de voogdij, noch met de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen. Die overeenkomst wordt in authentieke vorm verleden voor de notaris en wordt in het bevolkingsregister vermeld (art. 1478 BW).
De overlevende echtgenoot geniet, indien hij voldoet aan de voorwaarden gesteld in het KB nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, een overlevingspensioen. De overlevende wettelijk samenwonende geniet een dergelijk overlevingspensioen niet. Zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn arrest nr. 60/2009 van 25 maart 2009, betekent de beperkte vermogensrechtelijke bescherming die de wettelijk samenwonenden genieten, niet dat de wetgever ertoe is gehouden hen te behandelen zoals de echtgenoten wat de overlevingspensioenen betreft.
Aangezien de uitzondering op de gelijkstelling van de in het geding zijnde kapitalen en renten met een legaat is gemotiveerd door het feit dat, wanneer zij zijn gevestigd ten behoeve van de overlevende echtgenoot van de erflater, zij als een aanvullend overlevingspensioen worden beschouwd, is het, zolang de wetgever het niet opportuun heeft geacht het voordeel van een overlevingspensioen te verlenen aan de wettelijk samenwonenden, niet onverantwoord het voordeel van de voormelde uitzondering voor te behouden aan de overlevende echtgenoot en het niet uit te breiden tot de overlevende wettelijk samenwonende.
Art. 8 W.Succ. berust derhalve niet op een criterium dat niet pertinent zou zijn.