Art. 154 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening bepaalt o.m.:
- dat het bevoegde bestuur een stakingsbevel kan geven betreffende werken, handelingen of wijzigingen die een inbreuk vormen zoals bedoeld in art. 146 of wanneer niet voldaan is aan de verplichtingen van art. 114 § 2 van hetzelfde decreet;
- dat de betrokkene in kort geding de opheffing van die maatregel kan vorderen tegen het VLAAMSE GEWEST.
Deze bepaling moet worden gelezen in de context van art. 159 Grondwet, krachtens hetwelk de hoven en rechtbanken geen gevolg geven aan de bestuurshandelingen die niet met de wetten overeenstemmen.
Krachtens die laatste bepaling behoort het tot de bevoegdheid van de kortgedingrechter om de i.t.v. art. 154 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening aangevochten maatregel te toetsen op haar externe en interne wettigheid en te onderzoeken of hij strookt met de wet dan wel of hij op machtsoverschrijding of machtsafwending berust.
De kortgedingrechter moet meer bepaald nagaan of de door het bevoegde bestuur getroffen maatregel, nl. de bekrachtiging van het kwestieuze stakingsbevel, uitsluitend met het oog op de goede ruimtelijke ordening is genomen. Dit dient uiteraard steeds te gebeuren binnen de limiet van art. 1039 Ger.W. (geen nadeel aan de zaak zelf).
Mocht blijken dat de maatregel van de overheid steunt op motieven die vreemd zijn aan de ruimtelijke ordening of op een opvatting van goede ruimtelijke ordening die kennelijk onredelijk is, dan moet de kortgedingrechter overgaan tot opheffing.
Dergelijke redelijkheidbeoordeling impliceert dat rekening wordt gehouden met de ernst van de overtreding maar ook dat wordt onderzocht of de maatregel voor de overtreder niet disproportioneel bezwarend is.
Dit laatste betekent dat wordt afgewogen of het stakingsbevel als kennelijk onredelijk moet worden bestempeld omdat het erdoor bekomen voordeel voor de goede ruimtelijke ordening geenszins opweegt tegen de last die daaruit voor de overtreder voortvloeit.
De kortgedingrechter oordeelt daarbij alleen of het bestuur in redelijkheid is kunnen komen tot de beslissing om de kwestieuze maatregel te treffen.
Rekening houdend met de beleid- en beoordelingsvrijheid van het bestuur kan de kortgedingrechter die beslissing slechts marginaal toetsen.
Wanneer de kortgedingrechter de maatregel o.g.v. "kennelijke onredelijkheid" opheft brengt dit enkel de wijze tot uitdrukking waarop de bestuurlijke beslissing op zijn redelijkheid wordt beoordeeld, namelijk met de terughoudendheid die de discretionaire bevoegdheid van het bestuur vereist.
6.4. Het behoort niet aan de kortgedingrechter om de opportuniteit van de kwestieuze maatregel te beoordelen.